Proza, Recensies

Een partijtje graven

De bouwput

Andrej Platonov (vert. Aai Prins)

De meeste grote Europese schrijvers denken op een eenzame hoogte, maar uiteindelijk zijn ze niet meer dan de beste van de klas, het geniale broertje, de benijdbare buur. Ze komen niet van elders: ze groeien op in dezelfde steden, lezen dezelfde literatuur en delen dezelfde geschiedenis. Maar daarbuiten, aan de randen van ons werelddeel, ontspruit al eens een schrijver die een deken van willekeur over onze contreien werpt. Weg zijn de mooi verpakte gemeenplaatsen en truïsmen, de zelfreferenties en herhalingen, de literaire zelfpedagogiek van Europeanen die andere Europeanen uitleggen hoe ze in elkaar zitten. In de plaats komt een landschap waar onze aannames in drijfzand wegzinken – een land waar, zoals auteur Tatjana Tolstaja het eens voor de camera van Wim Kayzer zei, ‘niets gebeurt zoals je ’t zou verwachten’. Dat land durft al eens Rusland te heten en een van haar meest iconoclastische schrijvers Andrej Platonov (1899-1951). Zijn Tsjevengoer (1926-29) werd samen met zijn andere romans in 2023 door Aai Prins in een gedurfd en bevreemdend Nederlands vertaald.

Ons taalgebied is er een waar alles, helaas, exact gebeurt zoals je ’t zou verwachten – waar vertalingen van meesterwerken onder de berg longlists van Nederlandse literatuurprijzen verdwijnen. Terwijl vorig jaar in de Verenigde Staten een nieuwe vertaling van Tsjevengoer door Robert en Elizabeth Chandler als een belangrijke literaire gebeurtenis werd onthaald, liet de uitgave van uitgeverij Van Oorschot de meeste kranten hier koud. Gelukkig krijgen we met een afzonderlijke publicatie van de novelle De bouwput (1929-30) nu een tweede kans om Platonov te ontdekken (of te herontdekken, want Van Oorschot kwam in 1976 al met een vertaling, door Kees Verheul). Samen met Tsjevengoer, dat wel vaker de Russische versie van Don Quichot wordt genoemd, behoort De bouwput tot de absolute top van de Slavische letteren.

‘Een sober geluksgevoel’

Ook Jozef Stalin, die bij publicatie van De bouwput al zo’n vijf jaar aan de macht was, kon niet anders dan het literaire talent van zijn dissidente landgenoot onder ogen zien. Klaarblijkelijk maakte het bij de Sovjetleider de nodige frustratie los: in de marges van zijn exemplaar van Vprok (‘Tot nut’ (1929-30); opgenomen in Platonovs Verhalen, eveneens vertaald door Aai Prins en verschenen bij Van Oorschot) schreef Stalin scheldwoorden als ‘gek’, ‘idioot’ en ‘uitschot’. De bewering van een personage in De bouwput dat Stalin ‘maar één ietsepietsie minder dan Lenin’ is, was nog het minste. Veel erger was dat niemand de absurditeiten en verschrikkingen van de door hem opgelegde collectivisatie zo spitsvondig kon blootleggen als Platonov.

De collectivisatie – de samenvoeging van zelfstandige boerderijen tot collectieve landbouwbedrijven genaamd ‘kolchozen’ – is het eigenlijke onderwerp van Platonovs novelle. Naast het vermaatschappelijken van hun privébezit staan de personages voor de taak een gigantische bouwput te graven waarin de fundamenten voor een gemeenschapshuis moeten komen te liggen. Iedere daad hoort het maatschappelijk nut te dienen. Slapen doen de arbeiders bijvoorbeeld met hun werkkleren nog aan ‘om niet te worstelen met het losmaken van de knoopjes en hun krachten te sparen voor de productie’. Zelfs van een beer verwachten ze een gezonde proletarische ijver; hij wordt opgetrommeld mee op koelakken (rijke boeren) te gaan jagen. De afkeer van het bourgeois verleden is een toegangsvoorwaarde voor de kolchoz: zo wekt een jong meisje bewondering wanneer ze zegt dat ze eerst niet geboren wilde worden, omdat ze vreesde dat haar moeder een ‘boerzjoeika’ (bourgeois vrouw) zou blijken.

Graven doen de kolchozbewoners niet alleen omwille van het ‘algemeen-proletarische huis’, zoals het gemeenschapshuis officieel zou gaan heten, maar ook vanuit de hoop op een betere toekomst voor zichzelf. In de aardkorst hopen ze een zinvol leven te vinden. Tsjiklin, die met zijn opvattingen nog dicht bij de partijlijn zit, beschouwt de natuur als iets dat door de mens bewerkt en overwonnen moet worden. ‘Je kan het gewoon zo gek niet verzinnen: als er geen ijzer aan te pas was gekomen had de aarde er nog altijd als een dom wicht bij gelegen!’, vindt hij. Maar hij graaft ook om zijn pijnigende verstand uit te schakelen. Zelfs wanneer het noodlot toeslaat, trekt hij onmiddellijk naar de bouwput om te beginnen scheppen.

Proesjevski, de ingenieur, hoopt dan weer dat de graafwerken hem het geduld zullen geven om zijn leven tot de dood uit te zitten. Safronov, een overtuigde socialist, beweert ‘omwille van enthousiasme’ te kunnen leven. Het meest verdwaasd is Vosjtsjov, die met een schup naar waarheid en ‘een sober geluksgevoel’ zoekt. Dat vinden zijn collega’s maar belachelijk. ‘Zo, kameraad, vertelt u mij maar eens in welke vorm u dit product blieft te ontvangen: in ronde of in vloeibare vorm?’, schertst Safronov. Vosjtsjov komt zo tot de vaststelling dat volgens de partijdirectieven alleen dode materie van enige waarde is. Wat deze uiteenlopende opvattingen bewijzen, is dat, alle ijver ten spijt, de geest zich niet laat collectiviseren.

De bolsjewistische fabel

De communistische partij wil van weifelaars uiteraard niets weten. Zij verwacht dat iedereen rotsvast gelooft in het heil dat de socialistische orde zal brengen en ‘een kleingeestige stemming van twijfel’ dient dan ook gestraft te worden. Hoe dat heil er precies zou uitzien, blijft giswerk – zowel voor de personages als voor de lezer. Platonov gaat daarmee recht naar de kern van de bolsjewistische fabel. De toekomst wordt er verhoopt omwille van zichzelf, niet omwille van wat ze zal herbergen. Om dat te bereiken is alleen beweging an sich nodig, zonder te hoeven weten waarvoor of waarheen. Graven doen de kolchozbewoners niet om iets te vinden, maar om nooit op te houden iets te hopen vinden. Ook al weten ze dat zelf niet. Vooral Vosjtsjov heeft daar last van. Hij is de enige denker in een wereld die alleen maar wil handelen.

Tegenover dat steriele jargon plaatst Platonov psychologische kenschetsen die wél bezield zijn. Zoals ook vele anderen in de kolchoz voert Proesjevski een innerlijke strijd tussen partij-eisen en eigen belangen:

De brief aan zijn zuster had hij verzonden en hij wilde nu noest handelen, zich druk maken over lopende onderwerpen en om het even welk gebouw optrekken voor andermans nut zolang hij maar geen onrust stookte in zijn eigen bewustzijn, waarin hij een bijzondere, tedere onverschilligheid tot stand had gebracht die strookte met de dood en met een gevoel van verweesdheid jegens de achterblijvers.

Verderop blijkt dat Proesjevski eigenlijk niet in de eerste plaats zijn dood afwacht maar hoopt een oude liefde terug te vinden. Hij staart voorbijgangers na op zoek naar een lang geleden misgelopen vrouw van wie hij zich het gelaat niet meer herinnert. Tsjiklin neemt dan weer het weeskind Nastja onder zijn vleugels en legt zich tussen twee overleden kolchozleden te slapen ‘omdat de doden ook mensen waren’. Er zijn dus wel degelijk gevoelens in het spel. Alleen zijn de emoties van elkaar ontkoppeld, en slecht op het verstand en de wil afgestemd. Net zoals men het kapitalisme verwijt, is de mens in De bouwput een bundel van verschillende afzonderlijke functies, waarvan sommige door het socialisme gekweekt zijn en andere nog van een niet volledig gesmoorde menselijkheid afstammen.

De bouwput staat symbool voor de leegte die in de Russische ziel is geslagen ter wille van een leven dat volledig opnieuw moet opgebouwd worden. Om in het collectieve doel toch maar iets voor zichzelf te vinden, graaft het individu nóg dieper – en houdt zo de wanen van hogerhand mee in stand. Om invulling te geven aan wat de partijlijn voorschrijft, hoopt iedereen in De bouwput op iets anders, maar een voor een graven ze het heden onder hun voeten uit om er een onhaalbare toekomst in uit te broeden. Op het einde is de bouwput wel degelijk gegraven, zes keer zo groot als eerst gepland, maar van het beloofde huis blijft elk spoor uit. Platonov schildert ‘een hemel zo verlaten dat hij een eeuwige vrijheid niet uitsloot, en zo schrikbarend dat voor die vrijheid vriendschap onontbeerlijk was’. Het is de noodzaak van vriendschap die de opdrachtgevers in het Kremlin altijd over het hoofd hebben gezien. In hun opdracht is men nog decennia blijven timmeren aan een huis dat voor altijd onbewoond zou blijven omdat men het haardvuur was vergeten.

Van Oorschot, Amsterdam, 2025
Vertaald door: Aai Prins
ISBN 978 90 2825 140 3
144p.

Geplaatst op 08/03/2025

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.