Disclaimer: In deze tekst komen racistische en discriminerende passages voor.
De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn en is kritisch over de literatuur die zij recenseert. Vanuit de overtuiging om nooit te censureren, maar alles wel steeds kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.
Laten we op ironische wijze – een manier die helemaal past bij de hoofdpersoon van deze recensie – direct tot de kern komen, namelijk de essentie van de discussie die na de dood van Theo van Gogh (1957-2004) werd gevoerd over wiens schuld de moord op de Nederlandse kunstenaar was. Had Theo van Gogh het niet aan zichzelf te danken? Niet de ongelukkige afloop van het literaire dispuut over de correcte interpretatie van een young adult novelle van de Arabische peninsula uit de zevende eeuw – dat had gezellig moeten blijven. Als Van Gogh iets vaker op de hometrainer had gezeten, dan had hij na het tweezijdige verkeersongeval met hoge vaart zijn fietstocht over de Linnaeusstraat kunnen voortzetten en was Mohammed Bouyeri niet toegetreden tot de Nederlandse gevangeniselite in Vught, waar hij als kaltgestellte kalifaatkrijger de rest van zijn heremitische leven wijdt aan contemplatie. Misschien had Theo in de rest van zijn leven ook nog een goede film gemaakt, onwaarschijnlijk, maar ach: een mens moet durven dromen.
Kan je een bespreking van de biografie van Theo van Gogh beter beginnen dan met een sick joke en enkele kwinkslagen die voor weinigen te begrijpen zijn, en door nog minder mensen te waarderen?
Als in de maanden richting 2100 een canon van de eenentwintigste eeuw wordt opgesteld zal Theo van Gogh zeker een venster krijgen. De moord op de cineast en columnist op 2 november 2004 schokte Nederland. De datum van de moord vormt een drie-eenheid met 11 september 2001 en 6 mei 2002, de aanslagen in New York en Washington en de moord op Pim Fortuyn. Weg waren het idee van het einde van de geschiedenis en het imaginaire nationale zelfbeeld van een tolerante, open natie, een land dat nooit heftig wordt en iedereen met pappen en nathouden binnen boord houdt. Maar zo’n venster snijdt af, focust op de moord als dat ene allesbepalende element en is tweedimensionaal, dus zal het weinig inzicht bieden in de mens Theo van Gogh. Hij was een provocateur en nar, een brugklasintellectueel met gif in zijn pen, en tegelijkertijd een gekwelde kunstenaar met liefde voor ruzie. Waar kwam die drang naar conflict vandaan? Waarom schoffeerde hij consequent moslims door hen neer te zetten als ‘de vijfde colonne van geitenneukers’? En hoe kan het dat de man die bekendstond als psychische terrorist voor zijn vijanden – Van Gogh betaalde bijvoorbeeld een voormalige jeugdvriend drieduizend geleende guldens terug in een emmer kwartjes, bedolven onder stroop, snot, lijm, plas en poep – tegelijkertijd met zijn televisieprogramma Een goed gesprek honderden empathische interviews afnam waar de grachtengordel voor thuisbleef?
Met De bolle Gogh heeft historicus Jaap Cohen een leesbare en ongelofelijk gedetailleerde beschrijving gegeven van de mens Theo van Gogh. Een biografie volgens het schoolboekje, waarin alle fases van het leven langskomen, beginnende met de pre-embryonale fase en het milieu van zijn ouders. In veel biografieën een moetje, maar hier niet: Theo van Gogh is vernoemd naar Theo, de broer van de wereldberoemde schilder Vincent van Gogh (1853-1890). Theo’s grootvader, Vincent Willem van Gogh, schenkt voor een habbekrats de honderden prenten en schilderijen aan de Staat, op voorwaarde dat zij een museum opricht voor de geniale en getormenteerde schilder. Dankzij dit gepraktiseerde sociaaldemocratische verheffingsideaal kan nu de hele wereld genieten van het Van Gogh Museum en liep de familie Van Gogh ettelijke miljarden mis. Desniettegenstaande groeit Theo op in een welvarend en warm gezin in Wassenaar, door wie hij zich af en toe afgewezen voelt. Vervolgens blijft hij zijn leven lang proberen uit de schaduw van zijn familiegeschiedenis te treden.
Cohen introduceert in de hoofdstukken over de jonge jaren op subtiele wijze kernelementen van Van Goghs identiteit. Karaktertrekken en fascinaties die Van Gogh en zijn oeuvre gaan kenmerken blijken in zijn jeugd al naar voren te komen. Cohen beschrijft de vele uitjes naar Katwijk, waar een jonge Theo geobsedeerd raakt door de bewoners van een gehandicaptencentrum. ‘Hij was mateloos gefascineerd door de kwetsbaarheid die de gehandicapten uitstraalden, vooral doordat ze zichzelf niet op een normale manier konden voortbewegen. De beelden van de weerloze stoet zouden hem altijd bijblijven.’ Van Gogh keek in de dorpsbioscoop van Wassenaar naar iconische films van New Hollywood, de generatie van sturm und drang-regisseurs als Roman Polanski, Frances Ford Coppola en Stanley Kubrick. Hun films zijn donker, vol sadisme en nihilisme, en maakten een verpletterende indruk op de filmmaker in spe. En vergeet de Europese evenknie van deze filmgeneratie niet: met Pasolini’s Salo (1975) en Ferreri’s La grande bouffe (1973) kreeg Van Gogh ideeën over abjecte en choquerende films met de paplepel ingegoten. De meeste indruk maakte Liliana Cavani met The Night Porter (1974), waarin een oud-SS’er jaren na de oorlog weer een Joodse oud-kampgevangene uit zijn concentratiekamp ontmoet en een seksuele relatie met haar aangaat. Perversie en decadentie, pijn en walging, ze worden obsessies voor Van Gogh. Wie zijn favoriete films bijeenveegt en daar de schrijfsels van door hem gewaardeerde auteurs als W.F. Hermans, Gerard Reve en Louis-Ferdinand Celiné aan toevoegt, ziet dat zijn thematiek al vroeg is ontwikkeld en dat hij deze de rest van zijn leven blijft uitdragen.
Zijn ouders trapten hem in 1975, vlak voor zijn achttiende verjaardag, liefdevol de deur uit; Van Gogh had een warme relatie met zijn ouders, maar was ook een onhandelbare puber. Hij woonde vervolgens doordeweeks in Amsterdam, terwijl in de weekenden zijn ouders hem met open armen thuis ontvingen. In de tumultueuze hoofdstad kwam Van Gogh tot wasdom: hij voelde zich thuis aan de zelfkant van de maatschappij, tussen alcoholisten en bohemiens. Ondanks een afwijzing van de filmacademie moest en zou Van Gogh films maken, wat leidde tot zijn debuut Luger in 1982. Cohen gaat, aan de hand van tientallen interviews en ontelbare brieven, uitgebreid in op alle vriendschappen en wendingen in Van Goghs leven, waarmee een deel van het culturele leven van de hoofdstad goed tot leven komt. Liefhebbers van drama en courantiers die verlangen naar vergane glorie van de tijd dat bij drukpersredacties geld tegen de plinten klotste kunnen hun hart ophalen aan de vondsten van Cohen. Van Gogh schrijft, zuipt en snuift, scharrelt geld bij elkaar voor nieuwe films, beledigt iedereen die hem voor de voeten loopt en ontpopt zich tot een cultfiguur in de Amsterdamse grachtengordel, een rijkeluiskind dat in competitie is met zijn verre familielid over wie aanspraak kan maken op de titel meest getormenteerde en onbegrepen kunstenaar. Van Gogh maakte een reeks films, waarvan het merendeel negatief werd ontvangen, maar voor Blind date kreeg hij in 1996 een Gouden Kalf. Terugkijkend kan hij buigen op een stevige filmproductie, die zonder de plottwist aan het eind van zijn leven allang tot de vergetelheid had behoord.
Het zijn vooral Van Goghs polemieken en columns die een grote invloed zouden hebben. Hij bestookte zijn vijanden met columns en brieven, op het maniakale af. ‘Rancune is een respectabele drijfveer’, was een van zijn favoriete motto’s. Een van de beruchtste affaires is zijn kruistocht tegen Leon de Winter. Het is voor de jongere lezer waarschijnlijk moeilijk voorstelbaar dat deze hitsende en liegende Telegraaf-columnist ooit een jonge, veelbelovende en bovenal progressieve schrijver en filmmaker was. Van Gogh háátte De Winter, want hij vond dat deze misbruik maakte van en munt sloeg uit zijn Joodse afkomst. In zijn eigen blaadje Moviola plaatste Van Gogh in 1984 ‘Een Messias Zonder Kruis (Enige kanttekeningen bij Leon de Winter)’, waarin hij De Winter ervan beschuldigde zijn Joodse identiteit te misbruiken om kitsch te verkopen. Ook zag Van Gogh hem als een exponent van de Amsterdamse filmacademiekliek die hem buitensloot en ervoor zorgde dat zijn filmsubsidievoorstellen werden afgewezen. “‘Wat ruikt ’t hier naar caramel?’ ‘Vandaag verbranden ze alleen de suikerzieke joden!’”, schreef Van Gogh in een fictieve dialoog. Enkele regels ervoor had hij het over ‘copulerende gele sterren in een gaskamer’. Van Gogh ging De Winter te lijf met alle stereotypen die tijdens het naziregime in Der Stürmer stonden. Na aangifte door Sonja Barend en het Centrum voor Informatie en Documentatie Israël (CIDI) werd er tien jaar in de rechtszaal, in door elkaar lopende procedures, gevochten over de vraag of de uitspraken van Van Gogh als beledigend voor Joden moesten worden beschouwd. In de ene procedure veroordeelde de Hoge Raad Van Gogh, bij de andere werd hij vrijgesproken en werd er door een vormfout niet doorgeprocedeerd. Eindstand: 1-1.
Gelukkig maakt Cohen gebruik van het sterke essay van Evelien Gans, ‘Theo van Gogh als fenomeen’ uit haar bundel met de schitterende titel Gojse nijd & joods narcisme (1994)). Zij verklaarde Van Goghs afgunst tegenover De Winter uit zijn eigen leegte: waar Joden kunnen terugvallen op het bijna niet te bevatten leed van de Holocaust, staan niet-Joodse Nederlanders met lege handen aan de zijlijn – net zoals veel Nederlanders met lege handen toekeken hoe zeventig procent van de Nederlandse Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog werd afgevoerd, wil je er in gedachten aan toevoegen. Cohen schrijft:
Gans vermoedde dat Theo zijn hele leven bezig was zich af te zetten tegen zijn Wassenaarse afkomst en daarom een Joodse tegenstander uitkoos: juist omdat de verwerking van de Tweede Wereldoorlog in Nederland zo gevoelig lag, kon hij op deze manier het hardst provoceren en zich een nieuwe identiteit aanmeten. ‘Omdat hij net wat verder ging dan een ander zou doen of durven,’ schreef ze, ‘werd hij een gekoesterd enfant terrible. Een rebel, van wie men weigerde te zien dat zijn cause een luchtbel was, dan wel geen ander doel diende dan zijn eigen Zelf.’
Van Gogh was geobsedeerd door de Tweede Wereldoorlog, mede door de moord op zijn oom en naamgenoot, die in maart 1945 door de Duitsers was gefusilleerd. Hij fulmineerde over de ‘4 mei-industrie’, waarmee hij doelde op organisaties als de Anne Frankstichting en het CIDI, vanwege ‘leedexploitatie’. Van Gogh gaf Gans nadien nog een antisemitische trap na: hij schreef in een column dat hij vermoedde dat zij ‘in vochtige dromen een beurt krijgt van dokter Mengele’. Maar nadat een passant in de Utrechtsestraat in Amsterdam in reactie hierop gebruikmaakte van diens vrijheid van meningsuiting (‘“Hoe zou jij ’t vinden als we hem opblazen?” vroeg de man,’ waarmee hij doelde op Theo’s zoon Lieuwe) was voor Van Gogh de lol van het schofferen van Joden eraf en richtte hij zijn giftige pijlen op moslims als de ‘vijfde colonne van Mekka’.
Uit Van Goghs verbale aanvallen en beledigingen destilleert Cohen ook waarom hij zo’n goede interviewer was. Hij zág mensen, met al hun imperfecties en irritaties, en kon daardoor dwars door ze heen prikken. Als hij zijn zinnen erop zette om een goed gesprek met iemand aan te gaan, bleef hij doorvragen tot hij tot de kern kwam. In zijn interviewprogramma Een goed gesprek kwamen honderden bekende Nederlanders langs om door Van Gogh ondervraagd te worden over de grote zaken des levens: geluk, liefde en angst voor de dood. En zijn vele vriendinnen, met wie hij ook contact bleef houden nadat hun romantische relaties voorbij waren, benadrukken ook steeds die doorgrondende blik. Zijn eigen gekweldheid in het leven, als een man die niet geloofde in de liefde maar er wel wanhopig naar op zoek was, laat zien dat hij juist een gevoelig man was die contact wilde. En haat is natuurlijk ook een relatie.
Toch blijven er na het lezen van Cohens biografie enkele vragen over. Was Van Gogh nou écht de heraut van het vrije woord waarvoor hij zichzelf aanzag? Het is tekenend dat Van Gogh na de moord op Pim Fortuyn, de rechts-radicale politicus waar hij een sterke verwantschap mee voelde, Paarse politici als Ad Melkert en Thom de Graaf ‘moordenaars’ noemde. ‘Je kunt niet iemand zo consequent als onmens afschilderen en dan verwachten dat er niets zal gebeuren’, zei Van Gogh aan tafel bij het televisieprogramma Buitenhof. ‘Dan staat er een keertje iemand op die wat doet.’ Cohen wijst op de hypocrisie, maar komt niet verder dan de magere constatering dat deze opmerking ‘merkwaardig’ is.
Hetzelfde geldt voor Van Goghs aanvallen op de ‘4 mei-industrie’, waarvan ‘vertegenwoordigers’ volgens hem om de haverklap onterecht ‘racisme!’ of ‘fascisme!’ riepen. Maar waarom mogen Holocaustslachtoffers dat volgens Van Gogh niet zeggen? In de door Van Gogh geprezen strijd der ideeën moeten alle meningen toch geuit worden? Van Goghs zeer zwak onderbouwde en constant herhaalde oneliner dat de vrijheid van meningsuiting ‘een en ondeelbaar’ is, laat zien dat hij er niet al te grote ideeën op nahield. Onderaan de streep blijft vooral over dat Van Gogh vond dat vooral zijn steeds rechtser wordende mening geuit moest kunnen worden.
Van Goghs opvattingen en stijl hebben school gemaakt in het Nederlandse debat; vrienden, fans en verbleekte kopieën zetten zijn werk voort. Om de haverklap slaan ze zichzelf op de borst als erfgenamen van hun martelaar, een geloofsbelijdenis van Theodoranten met hun eigen liturgie en bedevaartsoorden. Wie scherper kijkt, ziet echter dezelfde hypocriete reflexen ontstaan die Van Gogh eigen waren. Zo sloeg Baliedirecteur en zelfbenoemd voorvechter van het vrije woord Yoeri Albrecht een zuigende journalist voor het oog van de camera – een stijl van interviewen die Van Gogh ook niet vreemd was. ‘De oorlog in Gaza kan onderdrukte Jodenhaat aan de oppervlakte brengen. Waarom die haat was onderdrukt? Omdat het in onze cultuur door de Tweede Wereldoorlog terecht een taboe was geworden. Antisemitisme was driewerf fout’, schreef de officieuze aanvoerder van team-Theo Theodor Holman in het najaar van 2023 in Het Parool. Een terecht taboe? Van Gogh had decennia de ene na de andere antisemitische belediging eruit gegooid om dit – al dan niet bestaande – taboe onderuit te halen. Is Holman dat vergeten of gebruikt hij hier zijn ‘liefde’ voor Israël vooral om voorstanders van rechten voor Palestijnen in de hoek te zetten? Voor iemand die terrorist Anders Breivik beschouwt als een ‘geestverwant’ oogt Holmans filosemitisme vooral instrumenteel.
De schurende ironie wordt groter als we beseffen dat Holman een jaar lang na de moord op Van Gogh dagelijks een column erover schreef in Het Parrol. ‘Om zijn eigen rouw, woede en ongeloof te verwerken, maar ook opdat zijn lezers niet meteen zouden vergeten wat er zo kortgeleden in hun stad was gebeurd door toedoen van het islamitisch fundamentalisme,’ schrijft Cohen, die stelt dat de columns steeds radicaler werden over moslims. ‘“Sluit die teringmoskeeën waar ze godverdomme echt antisemitisme prediken,” schreef hij op 20 oktober 2005. “Trap die tyfusfundamentalisten het land uit. Of beter, naai die slachters in een zak met naalden en dump ze in zee.”’ Dit ruikt niet naar karamel, om Van Gogh te parafraseren, maar naar leedexploitatie door Holman van zijn vriend die als ‘een varken’ ritueel is geslacht op de stoep in Amsterdam-Oost.
Hypocrisie kan de vorm aannemen van scheuren tussen woorden en daden, lichtstralen die verhelderen wat er gebeurt. Laten we dus hypocrisie gebruiken om de vraag te beantwoorden wat Van Gogh nou eigenlijk was. Een filmmaker die kunstige columns schreef? Een politieke ideoloog? Cohen heeft zijn antwoord klaar:
Als Theo van Gogh íéts was, dan was hij een volkomen autonome, getormenteerde kunstenaar, die verwarring stichtte en zijn hele leven stileerde. Iemand die zich bovendien met de houding van een kunstenaar toelegde op domeinen die niet iedereen direct met kunst associeert.
Een antwoord dat legio vragen oproept. Want wat is ‘volkomen autonoom’? Wat betekent de ‘houding van een kunstenaar’? En wie bepaalt wat de houding van een kunstenaar is? Als ik mezelf een kunstenaar noem en niemand dat erkent, ben ik dan wel een kunstenaar? NRC-criticus Arnold Heumakers schreef één week na de moord op Van Gogh een essay waarmee hij aan de stoelpoten van deze te gemakkelijke conclusie van Cohen zaagde. Kunst, waaronder polemiek, is een veld dat bestaat bij de gratie van erkenning van de deelnemers – het handelen door zijn moordenaar Mohammed Bouyeri gaf weinig blijk van begrip voor het literaire veld en Van Gogh had niet door dat hij het literaire veld had verlaten. Heumakers stelde:
Op zo’n moment stapt een polemist, al dan niet bewust, buiten zijn genre, en verliest de vraag of hij het meent of niet haar betekenis als uitweg. Voor wie de onuitgesproken spelregels niet accepteert of kent, is het altijd menens. Dat laatste is Van Gogh fataal geworden (wat beslist niet hetzelfde is als ‘eigen schuld’), nadat hij zich tegen de islam en de moslim-extremisten is gaan keren. Een serieuze zaak ditmaal en, anders dan het getier tegen De Winter, helemaal menens, hoewel Van Gogh er als vanouds op de beproefde polemische manier tegenaan bleef gaan.
Wie Heumakers’ handschoen deels heeft opgenomen is neerlandicus Edwin Praat, die op Verrek, het is geen kunstenaar (2011) promoveerde. Met Pierre Bourdieu in zijn hand analyseert hij Gerard Reve (1923-2006) als kunstenaar, waarbij hij tegelijkertijd laat zien hoe de positie van de kunstenaar in een veld wordt geconstrueerd. Maar een boeiende, gedegen deconstructie van het gehele fenomeen Van Gogh in een bredere maatschappelijke context, dus als aanvulling op de antisemitismediscussie van Gans, ontbreekt nog, hoewel ook Merijn Oudenampsen daar in De conservatieve revolte (2018) een korte aanzet toe geeft. In Cohens biografie zitten genoeg aanknopingspunten voor een spannende en scherpe analyse. Zo vraagt Van Gogh aan Ischa Meijer, de Joodse overlevende van Bergen-Belsen, wanneer hij wél en niet grappen mag maken over de Holocaust. Cohen:
‘Dat doe ik en petit comité,’ antwoordde Ischa. ‘En bovendien weten twee Joden wat een bril kost.’ ‘Neem dan een wet aan waarin staat dat niet-Joden geen grappen over Joden mogen maken,’ zei Theo. ‘Dan zijn we klaar. Maar dan begeven we ons op een hellend vlak, wat mij betreft.’ Omgekeerd vond Meijer dat Theo juist een hellend vlak creëerde door met zijn foute grappen het pad te effenen voor de verspreiding van antisemitische sentimenten. ‘Als je die stukjes niet héél goed leest en niet héél veel gevoel voor humor hebt…’ Ischa Meijer en Theo van Gogh kwamen er niet uit; het verbale gevecht bleef onbeslist.
Je ziet ze zo zitten, achter de microfoon in café Eik en Linde aan de Plantage Middengracht in Amsterdam, twee eigenwijze, zelfingenomen mannen die elkaar de maat nemen over wat humor mag zijn. Het knettert en wat zou ik hier graag meer over lezen. Het zal nog enige jaren duren voordat zo’n werk verschijnt, maar voor de liefhebbers heeft Jaap Cohen op uitvoerige, indringende en zeer lezenswaardige wijze de mens Theo van Gogh geportretteerd.
Een recensie door Teun Dominicus over De bolle Gogh door Jaap Cohen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.