Een wankele Icarus

Portret van een onaangepaste

Bernard Wesseling

Door het nog jonge oeuvre van Bernard Wesseling (1978) fladdert een wankele Icarus. In zijn prozadebuut De favoriet (2004) probeert een jonge jongen te breken met zijn keurige, zorgzame gezin door een onconventionele vriendschap aan te gaan met een veertigjarige Amerikaan die forever young lijkt te blijven. Met cherry coke worden de hamburgers weggespoeld, de gelukkige dagen worden gevierd op de Nintendo, waar in het favoriete spel Duck hunt eenden moeten worden afgeknald voor ze bovenuit het beeld kunnen vliegen. What goes up, must come down. Wesselings eerste poëziebundel Focus (2006) opent met het gedicht dat zijn Icarus-thematiek op de hem typerende manier opvoert: met bravoure én distantie tot die bravoure:

Icarus, dat is pas een klassieker
zeker als hij het vertelde

Van de verbaasde adelaar voorbij

En dan dat: van was! dus
kijk uit Icarus – te laat
Icarus

Langer dan het levend verkolen
het vallen zelf
duurde eindeloos

De zon tegemoet, je moet maar durven. De dichter toont zijn respect voor de onderneming, juist om haar halfzachte voorbereiding (‘van was!’). In Wesselings versie gaat niet Icarus in de fout maar zijn voorzichtige publiek. Door de waarschuwing (‘kijk uit’) gaat het mis; ongeloof fnuikt de ambitie. De dichter suggereert dat hoogmoed een hoge vorm van moed is, met als motto het adagium van Nescio’s dichtertje: ‘Een groot dichter te zijn en dan te vallen’.

De achterflap van zijn nieuwe, tweede prozaboek stelt dat Wesseling met Focus de C. Buddingh’-prijs voor debutanten ‘won’ in plaats van ontving. Het verraadt zijn afkomst als stoere podiumdichter. Sinds Focus publiceerde hij echter geen druppel poëzie meer maar schreef een roman die hij aanvankelijk niet uitgaf en onlangs dan toch verscheen als Portret van een onaangepaste. Waar Wesseling als midtwintiger debuteerde met een portret van een puber in de vroege nineties, schetst hij als begin-dertiger in Portret van een onaangepaste het leven van een late tiener. Opnieuw gaat het dus om een verhaal over iemand die zijn identiteit nog niet heeft gevonden, opnieuw verteld vanuit de eerste persoon. Maar waar Wesseling zich in zijn debuut nergens distantieerde van zijn jeugdige ikverteller, thematiseert hij in zijn opvolger de afstand tussen de ‘betweter van nu’ die het verhaal optekent, en de ‘treurling van toen’ op wie hij in het boek terugblikt. Dat verschil verhoogt de spanning van zijn proza aanzienlijk.

Aantrekkelijk nihilisme

Ambitieus maar sceptisch, driftig maar vroegwijs, zitten de vertellers van Wesselings proza in een stevige knoop. Zijn tweede boek worstelt verder met de imperatief uit de slotpagina van zijn juveniele, ietwat vormeloze eersteling: ‘Gewoon jezelf blijven, dat vinden ze prachtig, Be-bop.’ Ze, dat zijn ‘de meisjes’. In De favoriet betekende de eerste tongzoen met een schoolgenote het einde van de intense vriendschap tussen de ikfiguur en de veertigjarige Amerikaan Ron. Ook in het compacte, stilistisch veel sterkere Portret van een onaangepaste bepaalt een ongewone vriendschap de verhaallijn.

Tot de helft lijkt Portret van een onaangepaste de nogal vlakke titel waar te gaan maken. In dertien hoofdstukken, die strakke collages zijn van cruciale scènes, evoceert een naamloze verteller de tijd waarin hij zich inliet met een opnieuw veel oudere, explosieve gangmaker. Deze naamloze ‘onaangepaste’ (op zijn Nescio’s noemt Wesseling hem meestal ‘ie’) zet zijn uitkering steevast om in alcohol en tabak, om haar heel sympathiek te delen met nog minder aangepasten. Op de Dam – het decor is uiterst Amsterdams – geeft de titelheld zelfs zijn stemformulier weg aan een blinde bedelaar, middels een machtiging. Daarmee is de antimaatschappelijke toon gezet.

Gecultiveerde wereldverzaking vormt het uitgangspunt van Portret van een onaangepaste. Op de eerste pagina wandelt de ik ‘slaafs’ mee naar huis met de Onaangepastheid Zelve, kijkt nog een laatste keer om en verdwijnt in het duistere hol van diens uitzichtloze universum. ‘Van de wereld krijgen jullie weinig mee’, staat er vroeg in het boek, wat ruim baan geeft aan bier uit blik, losse tabak en gevatte klachten: ‘Stella Artois, eieren op zuur en of die vertiefde Polen met hun trekzak niet ergens anders konden gaan staan: dat vatte de donderdag wel zo’n beetje samen.’ Enkel op mooie dagen waagt het tweetal zich naar buiten, liefst om in het IJ te staren. Eenmaal sleurt de ik zijn vriend mee de stad uit, naar de toeristenfuik Zandvoort aan Zee. Maar de onaangepaste kreeg al sinds zijn jeugd weinig mee van de vooruitgang: ‘“Verkankerd!” hebben ze ’t, moet je kijken!’ Het tweetal blaast de aftocht, terug naar het Amsterdamse hol.

Lang lijkt het boek een sappig geschreven terugblik op een memorabele fase uit het leven van een adolescent. Maar de verteller maakt hier en daar metaopmerkingen waaruit blijkt dat de mengeling van boeddhistisch vegeteren en nihilistische wereldverzaking niet echt een overtuigend alternatief voor een klassieker soort idealisme is. Met zijn eigenzinnige spellingswijze, waarin cursivering de accenten vervangt, laat Wesseling zijn verteller al vroeg zeggen: ‘Wat jou betreft moet er altijd weer wat.’ Aanvankelijk klinkt dat nog als karakterzwakte, maar er broeit een innerlijk conflict. Pas laat in het boek belanden de hoofdpersonages in ‘het minst succesvolle tweegevecht ooit […] heel sneu en langzaam ook, als twee dronken verhuizers.’ Als het conflict eindelijk tot een confrontatie komt, blijft ook die steken op een bedenkelijk niveau.

In weerwil van de titel blijkt Portret van een onaangepaste niet uit op het scoren van punten over de rug van een triest personage uit een inmiddels afgesloten verleden. Het portret twijfelt tussen ophemelen van, en afrekenen met de onaangepastheid, en dat verleent het boek een boeiende ambivalentie. De vragen die de vertelling oproept, is waarom de schrijver zich willoos liet meelokken in de wereld van zijn titelheld, en waarom diens levenswijze toch niet navolgenswaard blijkt. Aanvankelijk laat de ikverteller zich zonder protest tot ‘Prins’ van de onaangepaste kronen: de omgang tussen beiden is dus van meet af aan scheef. Vervolgens past de ik zich aan… aan de onaangepastheid. Niettemin weigert de verteller ook achteraf hun vruchteloze modus vivendi middels zijn machtsmiddel, het schrijven van de geschiedenis, te versmallen en zijn voormalige vriend alsnog weg te zetten. Door het gebruik van spierballenjargon (‘koeristus’, ‘sjeezus’, ‘voorfukseek’) uit Wesseling zijn bewondering voor de wereld van zijn personages, maar hij doorsnijdt zijn verhaal tegelijkertijd met een walg voor hun zelfgenoegzame passiviteit. Portret van een onaangepaste is daarmee vooral een poging om een levenshouding te portretten, sterker: een zelfzoektocht naar de vraag waarom het mengsel van (zelf)vernietigingsdrang en wereldverzaking zo’n aantrekkingskracht bezit.

Portret, zelfportret of generatieportret?

Halverwege het boek moet een bruuske breuk het portret in een generatieportret veranderen. De ik wandelt weg uit het leven van zijn held en springt naar een ‘nu’ waarin hij zijn vroegere zelf toeschreeuwt: ‘leg je helden om, Benjamin!’ Maar in plaats van zijn gewezen vriendschap definitief te typeren als beklagenswaardig, wordt vooral de comfortabele wijsheid achteraf aangevallen. Na een kort pamflet voor zelfstandigheid springt het boek terug in de tijd om verder door te dringen in de wereld van de onaangepaste. Wat het boek vanaf dat moment verliest aan narratologische eenheid, wint het aan diepgang, of beter: aan moraalkritiek. Dat is meteen ook de ambivalentie van Portret van een onaangepaste: het neemt afstand van een nihilistische jeugdfase, maar wil er liever geen afscheid van nemen.

In de tweede helft volgt het boek twee sporen. Het portret van de onaangepaste wordt fraai afgesloten met een flashback naar een midweekje op het Groninger land, in een lekkende boerderij, compleet met ‘deze of gene agrariër [..] een onvervalste, met klompen en een blauwe kiel’. Een kundig regisseur zou de tweede helft van zijn oer-Hollandse boekverfilming hiermee moeten kunnen vullen, met als climax de klassieke mise-en-abîme in de vorm van een boeren travestietoneelstuk. Middels prachtig spel snijdt de boer daarin ziel van de onaangepaste open, die bol blijkt te staan van het sentiment.

Toch ligt het in Wesselings boek wat ingewikkelder. Na het afscheid tussen de onaangepaste en de verteller blijkt de leermeester zijn zaad in zijn leerling te hebben geplant. Zonder koning komt de ‘Prins’ in een eenzaam nihilisme terecht, vol uitzendbaantjes en gothic vleermuizengedrag. Als hij zich dan in zijn diepste moment van ellende van de Zuidertoren wil gooien – zoals Nescio zijn uitvreter Japie van de Waalbrug liet sptingen – durft hij de finale stap niet te maken. Wesseling laat zijn verteller terugdeinzen voor de uiterste consequentie van het nihilisme, en bedient hem van een krakend inzicht over zijn gewezen vriend en zichzelf.

Vroeg in zijn boek vergeleek de geportretteerde zichzelf met een bekend beeld van de Amsterdamse Onbekende Kunstenaar: gezichtloos, leeg als kleren. Op de motieven waarom de ‘Prins’ of ‘Benjamin’ hem toch volgt, valt in de torenscène een glimpje licht aan de hand van een overpeinzende passage die het Icarus-gedicht uit Focus herneemt. Verkleed als de Terminator spuit zijn pseudo-suïcidale verteller zijn wereldverachting in de volgende klacht:

Voorlopig gesterkt door je nieuwe voorkomen als ondergrondse rebellenleider uit de toekomst is het nu zaak om ook een en ander uit te dragen. Want bekeken word je en besproken ook en de mensen hè, de mensen, ik vraag ’t je, wat valt er eigenlijk nog van ze te vinden? In hun goeie bedoelingen geloof je al niet meer sinds je over dat ongeluk hebt gehoord van die vrouw die overstak en werd aangereden, niet omdat ze van zichzelf te traag was, maar omdat een gek vanaf de stoep ‘Kijk uit!’ riep en daarmee d’r gang had onderbroken. Daarna zie je alleen nog maar de legio dooie slachtoffers voor je, de slachtoffers van het goedbedoelde ‘Kijk uit!’ sinds het allereerste Begin Der Moderne Tijden, een uitdrukking van holle verbazing op hun gezichten. Koeristus, dat onsterfelijke ‘Kijk uit!’ galmt zowat door de eeuwen heen, rechtstreeks je oren in.

’s Mensen groot ongeluk wordt hier in een van de talloze kleine symbolische scènes verweten aan passanten, de stuurlui op de stoep, die de dapperen die de grote oversteek wagen met hun waarschuwingen ten val brengen. Enkele regels later herkent de verteller dit als de bron van zijn mensenhaat en zijn lust om ‘in actie te komen tegen die con-for-mist-ten’. Hier laat Wesseling het non-conformisme dat zijn alter ego zich aanmeet een hoogtepunt bereiken, maar kraakt in een moeite door de code ervan. De onaangepastheid blijkt aantrekkelijk te zijn omdat de beoordeling van het eigen leven zo wordt uitbesteed aan ‘de anderen’. Eigen daden worden zo enkel een reactie op andermans reactie.

Direct op dit zelfinzicht volgt het inzicht in de onaangepastheid van zijn gewezen vriend. Als kind van een vijftienjarige vader – hij ‘leerde net een beetje z’n plek te midden van de dingen’ – werd deze opgevoed in pleeggezinnen. Het enige fijne gezin stuurde hem weg omdat er een nieuw, gehandicapt kind bijkwam:

Nee, dat was niet zomaar een dag geweest, achteraf, dat was de dag dat hij zijn grootste geheim prijsgaf en je wist ’t eigenlijk al toen ie ’t vertelde. Een groter geheim heeft ie nooit gehad. Wat ’t precies met jou te maken heeft, weet je niet, maar je besluit genoegen te nemen met je vermoedens, geloven heet dat, en in ene ben je kalm op dat moment.

Dit nogal enkelvoudig psychologische inzicht wordt aanvaard als therapeutische waarheid, en brengt de verteller tot staan. Daarna raffelt hij het verhaal opzettelijk af: zelfkennis blijkt geen vriend van zijn stoere schrijven. Eerst krijgt de ik een mooie kunstenares als vriendin, maar kan dat geluk niet aan, valt nog eens terug in de put en eindigt volop in het sociale conformisme. In het ‘nu’ van waaruit hij terugblikt, blijkt hij in bezit gekomen van ‘nogal wat wereldkennis’, van een begripvolle vriendin, een afwasmachine en een commode die nodig geschuurd moet worden. Als hij veel later zijn oude vriend tegenkomt, spuugt deze nog altijd kringetjes in het IJ, terwijl onze verteller een zoon op komst blijkt te hebben van wie de zij aan wie hij dit verhaal opeens blijkt te vertellen, de moeder is. Portret van een onaangepaste eindigt zo in aanpassing aan de moraal van het gelukkige gezin. Door de keuze voor een zorgzaam vaderschap moet de zoon van de verteller worden behoed voor een leven à la de onaangepaste. De vraag ‘hoe zelf te leven’ blijft onbeantwoord, en wordt doorgeschoven naar een volgende generatie.

God van Nederland

Net als De favoriet vertelt Wesseling met Portret van een onaangepaste zijn verhaal over groeipijn via een ongebruikelijke vriendschap die veel van een meester-leerling-verhouding heeft. Juist die intense vriendschappen zijn het vertellen waard, omdat ze zich onttrekken aan de gangbare conventies. Het tragische is dat deze onconventionele vrijplaatsen in Wesselings werk uiteindelijk worden afgebroken, alsof het de assimilatie van zijn ouder wordende vertellers aan de sociale conventies onontkoombaar is. Die onontkoombaarheid lijkt me Wesselings horigheid aan de God van Nederland, die van onaangepasten houdt maar hen niet kan helpen: ‘Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren. ’t Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.’ Dat schreef Nescio aan het begin van de twintigste eeuw in ‘Titaantjes’. Wesseling schreef met Portret van een onaangepaste een sterke, hedendaagse remake van Nescio’s briljante, maar moedeloos stemmend oeuvre.

Verandert er dan nooit iets in Nederland? Wesselings boek speelt aan het einde van de vorige eeuw: ‘ergens in wat is ’t – ’95?’, gokt de openingszin. Dat er landelijke verkiezingen zijn, doet vermoeden dat het 1994 is, vlak voor het aanbreken van de Paarse periode. Ook Wesselings titaantjes laten hun artistieke plannen onverwezenlijkt, en maken zich te sappel in de cultuurindustrie. ‘Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig.’ zei Koekebakker defaitistisch, en zijn schepper Nescio hield het bij een handvol novellen. Ook Wesseling lijkt me geen romanbakker, maar zijn oeuvre mag van mij een maatje groter worden dan dat van zijn tijdelijke leermeester.

Links

Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2010
ISBN 9789046808030
144p.

Geplaatst op 12/11/2010

Naar boven

Reacties

  1. I. Goerlandt

    Een hele mooie recensie die de roman in het juiste perspectief plaatst (beter dan wat Knack ervan bakte) en niet alleen aanleiding geeft Wesselings Portret te lezen, maar ook eens (terug) te grijpen naar de in Vlaanderen weinig gelezen Nescio. Wesselings boek leest wel frisser: het is moderner qua setting, natuurlijk, maar is ook nóg compacter, denser opgesteld – er wordt duidelijk verwacht dat je traag leest. In die zin zet Wesselings lijzige voordracht perfect de toon. (De verwantschap met Nescio beperkt zich trouwens niet tot toon en stijl alleen: leuk is ook de toespeling op het personage ‘Koekebakker’ in de herhaalde aansprekingen ‘Pannenkoek’, die een echo lijken van soortgelijke aansprekingen in bv. De uitvreter. Of is dat te vergezocht?)

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.