Poëzie, Recensies

Een wild cerebraal feest

De letterkast van het onvoltooide

Henk van der Waal

Toen vele drukkerijen ze in de jaren ’70 van de vorige eeuw wegdeden, werden ze naar verluidt vaak tegen de muur gehangen als een rek waarin kleine kostbaarheden werden tentoongesteld: de letterkasten. In hun originele horizontale gedaante boden ze onderdak aan letters – kleine letters, grote letters – die, elk apart in hun vakje, samen lagen te wachten om tot kleine of grote boeken te worden gezet.

De titel van de jongste dichtbundel van Henk van der Waal (1960), De letterkast van het onvoltooide (2022), suggereert dat er iets afgemaakt moet worden. Door de dichter. Door de lezer. En ook weer niet. Poëzie is nooit af, en zeker een rijke, uitdagende poëzie als die van Van der Waal niet. De dichter, essayist en romancier studeerde filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en in Parijs en vertaalde werk van onder anderen Julia Kristeva, Maurice Blanchot en Jean-François Lyotard. Die filosofische achtergrond is duidelijk voelbaar in zijn gedichten, maar op een open manier. Geen namedropping, geen alleen-voor-ingewijdengevoel in de poëzie van Van der Waal. Iedereen die ertoe bereid is mee na te denken, lijkt welkom. Iedereen die ertoe bereid is mee te wervelen, ook, want dit is een duizelingwekkende poëzie, waarin samenspel belangrijk is. Van der Waal lijkt bijvoorbeeld vaak niet genoeg te hebben aan één gedicht, of één reeks. De meeste cycli bieden – wat ik maar zal noemen – extra tekst, bieden toevoegingen, niet zelden een soort refrein, een herhaling-met-variaties die de hoofdgedichten – de dichter zou wellicht niet opgezet zijn met die hiërarchische term; hij gebruikt zelfs geen hoofdletters – op een of andere manier kleuren.

In de openingsreeks spelen klinkers een belangrijke rol. In de slotreeks ‘versnipperaar’ vallen de woorden, ook visueel, uit elkaar. De bundel gaat van letters naar woorden en zinnen en weer naar letters. Het is een eeuwige herhaling, een perpetuum mobile: wij halen, zoals het op de achterflap staat, onophoudelijk wat we net nog vol overtuiging uitspraken uit elkaar om meteen weer een nieuw talig bouwwerkje ineen te zetten. We dachten onszelf even volledig te hebben uitgedrukt, maar nog voor de klank van onze stem is verstomd, dringt tot ons door dat de taal de tijd slechts kortstondig kan dichten. Daarom doet Van der Waal hier steeds opnieuw pogingen om heel te maken wat stuk is en te bezweren wat zich niet laat temmen, klinkt het.

In de bundel wordt vaak nagedacht over de positie van een ik in onze wereld – een ik of een ‘jij’, want in vele gedichten lijkt de spreekstem zichzelf, en onvermijdelijk ook de ander, met dat pronomen toe te spreken. Het personage blijft een schim, een schaduw, maar dan wel een schaduw met an attitude. Een dichtersfiguur bekijkt zijn rol en functie in de samenleving. De bundel is even metapoëtisch als maatschappijkritisch.

In de openingsreeks, bijvoorbeeld, wordt onze hele levenshouding ter discussie gesteld. De mens schiet zichzelf voortdurend in de voet. De titel van het openingsgedicht is ‘altijd maar niet’: ‘de roes niet / de overgave niet / het concentraat niet // de vraag is waarom niet’. De dichtersfiguur staat een positieve, bejahende levenshouding voor. Optimism is a moral duty, lijkt het devies te zijn – in een aantal reeksen wordt tegen moedeloosheid en angst gevochten. Deze verzen hebben niet zelden iets evangelisch. In het ‘zijgedicht’ of het refrein van de derde reeks getiteld ‘de breedsprakige’ wordt verlangd naar de formule ‘die van recht macht maakt, van / macht vrijheid en van vrijheid / mededogen’.  Genade is de revolutie die hier gepredikt wordt. In het slotgedicht van de reeks ‘tijger / god’ wordt een soort tabula rasa gemaakt en ervoor gepleit de gaten die daarbij vallen met tederheid te vullen.

De openingsreeks is een pleidooi voor een authentiek bestaan, voor jezelf-zijn. Dit is echter geen prekerige poëzie. Daarvoor twijfelt de spreekstem te veel en te graag. Besluiteloosheid lijkt the place to be.

 

in het midden van je cirkelredenering gaan staan

daar de verdwijntruc doen in vol ornaat

en wegkruipen in de spleet

van besluiteloosheid

die in het zijn zelf gaapt

 

dat net zo vaak doen

tot je schaamteloos je schaamte schaamt

tot je je angst hebt omgesmeed tot ploegscharlaken

tot je zweeft in hersenschors

tot je zwelgt in louterende lust

tot je jezelf omarmt met de duizend goddelijke armen

tot je je vraag hebt opgelost in de negen antwoorden

 

ondertussen jezelf amechtig blijven ontsmetten

de medeklinkers uit je woorden pulken

ze een voor een stukbijten en uitspugen

 

de klank die jou dan uitstoot

 

zijn

 

Deze denksport klinkt zeer fysiek. Door hersenfitness in een kuuroord voor de geest komt de hoofdfiguur tot een zuivering, een purificatie; die ervaring biedt deze poëzie de lezer idealiter ook.

De dichtersfiguur zoekt een gemeenschap in het volle besef dat hij daarin een outsider zal blijven. Onder meer in de tweede reeks lijkt er een zekere afstand te bestaan tussen de ‘taaldieren’ en de jij-figuur. Wat iedereen gemeen heeft, is de grootste vijand, tegelijk de grootste voorwaarde, het grootste noodzakelijke kwaad dat het leven het leven maakt, de tijd: ‘en tijd is je motor / dat weet je // schakel de tijd uit en je gebeurt niet / dat weet je // toch wil je dat / precies dat’, staat al in de openingsreeks. De spreekstem is zich er in de titelreeks van bewust dat ‘de wal / van onaantastbaarheid die je / uit voorzorg rond jezelf hebt opgetrokken / en hebt uitgerust met angstfilters en hoopmelders / niet kan voorkomen dat de splijtzwam van / de tijd je uiteindelijk te pakken krijgt / je naam ontspelt en teruglegt / in de letterkast van / het onvoltooide’. De poëzie brengt soelaas; ze biedt de dichter op zijn minst een spannende afleiding: ‘ondanks je nietigheid / ga je weer uit jezelf / graas je steels het buitenissige af / en keer je weer terug in jezelf // nog voor je tijd om is heb je je / opgewerkt tot kosmisch afgiftepunt / van onstuimig heilzame geheimzinnigheid’.

In de even ernstige als dansante reeks ‘het werkelijke’ volgen gedichten die poëtische redeneringen zijn elkaar logisch op – het is misschien de sterkste reeks van de bundel door de vastberadenheid waarmee Van der Waal de gedachtegang volhoudt over de gedichten heen, en de gebaldheid. Er wordt gezocht naar een kern van de zaak, verhoudingen worden afgetast en de waarde van woorden wordt gewogen. Onderaan de gedichten staat, alternerend, als extra: ‘het werkelijke dat het werkelijke is / is het werkelijke dat het werkelijke niet is’ en ‘het werkelijke dat het werkelijke niet is / is het werkelijke dat het werkelijke is’. Deze soorten van ‘werkelijk’ zijn verbonden met ‘wat zich koest houdt’ enerzijds en met ‘wat zich niet koest houdt / in je denkend lichaam’ anderzijds. De dichtkunst hoort bij de laatste categorie. Zij doet ons beseffen hoe wij in het leven staan. Door zijn ‘roekeloos orakelen’ – de titel van een andere reeks – brengt de dichter een ongemakkelijk besef van onze verantwoordelijkheid, onze medeplichtigheid aan onze wereld: ‘het besef van / de werking van het werkelijke die neerkomt / op de interactie tussen het werkelijke / en dat wat zich koest houdt / in het werkelijke // een interactie zonder welke / het werkelijke het werkelijke niet zou zijn // reden waarom het besef van die interactie wel zoiets / als het werkelijke werkelijke moet zijn // oftewel het ware’. Alles wat leeft – niet alleen het ‘denkend lichaam’ van de dichter, maar ook dat van ‘de andere taaldieren’, de ‘kruipdieren’, de ‘zwemdieren’ en de ‘vliegdieren’, alsook het ‘denkend lichaam’ van de bomen, planten, schimmels en mossen – heeft iets in zich wat zich niet koest houdt en heeft zijn aandeel in het ware. De redenering gaat naadloos over in het volgende gedicht:

 

wat alles bij elkaar leidt

tot een zichzelf overstijgend

elkaar wederzijds toebehoren

 

in het ware

 

dat als overkoepelende veelvoudigheid het werkelijke

en dat wat zich koest houdt in het werkelijke

behelst en verwikkelt en laat als

dat wat het wordt

 

De eindnoot van de reeks luidt: ‘het werkelijke dat het werkelijke is / is het werkelijke dat het werkelijke is’. Deze poëzie bevestigt uitgebreid het zijn in al zijn facetten en maakt duidelijk dat er andere mogelijkheden bestaan. Rustiger, subtieler en meer beredeneerd kan een oproep tot opstand (lees: meer bewustzijn) niet zijn. Wie na het gedicht door blijft redeneren, kan ‘het werkelijke’ anders maken. Aan het eind van de bundel, in de slotwoorden, is er de kans opnieuw te beginnen: ‘wat blijft er dan van je over / als je jezelf zuivert / schoon schrobt / reinigt / door de zeef van wet en moraal haalt // halve waarheden, halve voornemens / halve tenietdoeningen // leg die snippers over elkaar heen / zeg er ik tegen // begin opnieuw’.

Het verspreiden van bepaalde boodschappen, het dichterschap is geen pretje. ‘[E]r is geen ontkomen aan wie je te zijn hebt’, staat in ‘roekeloos orakelen’. In de reeks ‘heel je oponthoud’ beschrijft de dichtersfiguur zijn poëzie en bij uitbreiding zijn leven als: ‘je hebt jezelf verschanst achter een borstwering / van facetgeslepen halffabricaten die schaamteloos / de triomf vieren van de voortdurende / omkering van alle feiten’. In de reeks ‘gebeente / geborchte’, waarin de sterfelijkheid centraal staat, lijkt de christusfiguur/ zondagsdichter zichzelf te bespotten; hij moedigt zichzelf tegelijk aan om door te gaan: ‘wees gewoon het zoenoffer op vrijdag / balsem onverbloemd je karkas op zaterdag / en beletter op zondag zonder morren / je vervliegende eenmaligheid’. In ‘de breedsprakige’ spreekt de dichtersfiguur zichzelf en ieder ander toe:

 

spoel

filter

bagger uit

tackel je ambitie

ontmantel de criteria

doe net zo lang de radslag tot je in je blik een blik

opslaat die alleen maar openstaat en die het rechtvaardige niet

uitspeelt tegen het rechtvaardige en die geen onderscheid maakt

tussen spilzucht en hergebruik en die het niet uitmaakt of jij

de vertrapte bent of de ongebreideld geprivilegieerde

 

Vertrapt of geprivilegieerd? De dichtersfiguur is het allebei in onze maatschappij. In die dubbelzinnige positie, in alle posities wil hij een betere mens zijn die aan een betere wereld werkt.

De artistieke ervaring heeft niet alleen te maken met het creëren van een betere wereld, maar uiteraard ook met bewaren en bewaard worden. De extra tekst in de reeks ‘bede’ luidt: ‘mogen goedertierenheid / en waarheid / mij bestendig / bewaren’. Uit de slotreeks ‘versnipperaar’ blijkt dat de spreekstem zich geen grote illusies maakt over zijn eeuwigheidswaarde. En toch, de boel steentjes die hij zal zijn, zal op een manier muziek blijven maken, door toedoen van anderen, met wie hij zich, als met alles en iedereen, verbonden wil voelen:

 

totaal hier zijn

gift zijn zonder bestemming

al je oprispingen uitleveren aan

de hakselmachine van de tijd

 

de snippers aanwezigheid die er na een uurtje

van je over zijn bij elkaar vegen

 

als confetti jezelf over jezelf uitstrooien

 

terwijl je heel stil zit

de gesuggereerde vreugde daarvan ondergaan

mens zijn onder mensen

dier onder dieren

plant onder planten

schimmels onder schimmels

stenen onder stenen

 

het grindpad dat je zo geworden bent

aanharken

 

jezelf netjes klaarleggen

om te knarsen onder de zolen

van degenen die nog komen gaan

 

Men zou kunnen vinden dat deze bundel met zijn elf even coherente als gelaagde reeksen te lijvig geworden is. Dat het op vele vlakken zuiniger zou kunnen. Maar moet dat echt? Misschien is het beter te zeggen dat Van der Waals werk even gulzig als afgemeten is, even gretig als geconcentreerd. De letterkast van het onvoltooide is een uitnodiging tot een wild cerebraal feest dat nooit meer stopt.

Querido, Amsterdam, 2022
ISBN 9789021470702
103p.

Geplaatst op 04/04/2023

Tags: De letterkast van het onvoltooide, Henk van der Waal

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.