Toen Anneke Brassinga eerder dit jaar de P.C. Hooft-prijs voor haar poëzie kreeg toegekend, klonk er een weldadig veelstemmige instemming – unisono. Geen klachten over ontoegankelijkheid, geen verongelijkte pleitredes voor gepasseerde dichters die het meer verdienden omdat ze wél veelgelezen zijn, noch achterdochtige vragen waarom een stabiel, formeel weinig vernieuwend en extreem traditiebewust dichter, die korte gedichten tot dunne bundels rijgt, voorrang kreeg op nog hooft-prijsloze reuzen of juist eigentijdser generatiegenoten. Zelfs de nukkigste aller recensenten hield in zijn krant een fraaie laudatio. Vrede over de velden?
Niet helemaal. Naast de gehyperlinkte loftuiting stond een onheilspellende column over de vraag wie in godsnaam nog poëzie leest en koopt. De vraag is een rake, maar deed voor de gelegenheid dienst als spelbreker. De laureaat mocht even de mediatroon bestijgen, maar zo openlijk getoond in het publieke domein werd ze geflankeerd door een suppoost die haar toefluisterde: ‘Eendagssire!, gedenk de houtworm in uw zetelpoten. Ondanks uw hoofdprijs geen illusies graag: de mensen zoeken poëzie elders dan op uw secuur beoefende bladspiegels.’
Verrassend genoeg is de prijswinnares het met die analyse niet oneens. Poëzie is niet van de tijd en moet dat ook niet willen, want dat is ze nooit geweest of toch al heel lang niet – zeker nu niet meer. In een opstel uit Bloeiend puin (2008) over J.H. Leopold, de enige Nederlander in haar pantheon, ziet Brassinga het hedendaagse dichtersgilde met bevreemding aan. Al het gesappel & gesample met taal als collagemateriaal doet haar vermoeden dat poëzie als manier van zijn in plaats van doen ‘als scheppingsvorm een beetje sleets is geworden’. Ze voegt echter toe hoe weinig erg dat is: ‘een mooie gedachte, bij de ondergang van het avondland.’ Als het blondharige hoofdpersonage uit Lars Von Triers Melancholia (2011) lijkt Brassinga het einde der beschaving met een glas kelderkoele witte wijn te verwelkomen. Veel gaat er verloren, niets biedt houvast, geen genre, ook poëzie niet, is het waard om faliekant voor in de bres te springen.
De paradoxale vitaliteit van Brassinga’s werk ligt erin dat ze de geheide ondergang eerder monter dan passief afwacht. Dat geeft haar poëzie een rare lichtheid: als een witrokkige luchtmens zweeft ze niet ver boven de zwarte wateren van doodsangst. Heel soms raakt ze die donkere substantie aan, met de reeks ‘Merelloos’ uit Verschiet (2001) voor mij nog altijd als lyrische climax – vooral de eerste zes gedichten eruit. Vaker scheert ze er lustig overheen in dat virtuoze Nederlands van haar. Brassinga schrijft onthecht en toch scherp – op zoek naar wat ze gemist heeft, of wie: lucide rouwwerk dat haar altijd al te-laat-zijn goed moet maken.
Vandaar de hang naar betere tijden? Hoe langer hoe meer lijkt Brassinga haar thuis te zoeken in de Romantiek. Pontificaal komt ze voor haar eigen oneigentijdsheid uit in haar jongste dichtbundel Het wederkerige. Verschenen vlak voor de toekenning van de P.C. Hooft-prijs, werd hij er vlak na opgenomen in de herdrukte verzamelaar Wachtwoorden (de vangst uit twintig jaar dichterschap). Het openings- en titelgedicht:
Romantisch
Achter de waterval, over ruisende velden gaand,
gehurkt boven flesjesmos, springend van klippenbij springtij; je zag ze vroeger overal,
in ieder gedicht pittoreske passanten die oreerden,converseerden, desnoods schreeuwden. Lichter dagen
doorwandelde het ondermaanse toen er poëzierooskleurig aan de takken hing, vrij
als een ontluiken dat nu werkelijk ging wordenin wederkerigheid van woorden –
nog altijd wachten schanddaad en vertwijfelingons zwijgend op achter de bomen.
De ‘wederkerigheid’ is hier het optimisme dat taal de wereld vormt en omvormt. Deze revolterende creativiteit noemde Arnold Heumakers in een recente studie ‘het poëtisch engagement’ van de romantici. Om zich te emanciperen van de dwingende vertogen van religie of ratio, zetten zij alle kaarten op het scheppend vermogen van literatuur. Tegelijk met haar autonomie, stelt Heumakers, ontstond de mogelijkheid zich vol te engageren met ‘de literatuur zelf’. Wie zijn knappe boek De esthetische revolutie. Hoe Verlichting en Romantiek de kunst uitvonden (2015) leest, krijgt de indruk dat eind november 1799, op de drempel tussen de achttiende en negentiende eeuw, in huize Schlegel te Jena, het literair paradijs op aarde ontstond. Kortstondig – want sindsdien gaat het bergafwaarts, met het heden als rafelrand van de Romantiek, waarin weinigen poëzie nog zien als wijze van zijn (niet: te doen).
Waarom is dat romantisch engagement onmogelijk geworden?, vraagt Brassinga zich af. De welgevormde volzin waaruit haar gedicht bestaat, blikt terug op die tijd als idyllisch – zij het niet zonder ambiguïteit. Zo is de lente-vergelijking ‘vrij / als een ontluiken’ even tegenstrijdig als het omstreden ‘rijp / als jonge kersen’ uit Herman Gorters Mei uit 1889 (waarmee de Romantiek Nederland heet te hebben bereikt). Want hoezo is ontluiken vrij: is natuur geen driftmatig, duister moeten – zonder wil? Brassinga’s gedicht laat doorschemeren dat de Vroegromantiek eenzijdige zelfverblinding was. De kloeke gedachtestreep (in regel 9) snijdt ons – als met het vuurzwaard van de Engel – af van het paradijs, terug ons dorre heden in. Sindsdien bestaat wederkerigheid nog best, maar niet uit louter schoonheid. ‘Schanddaad en vertwijfeling’ resten ons, als straf voor dat romantisch optimisme zonder keerzijde. Er mag dus niet van worden uitgegaan, lijkt de conclusie, dat ‘wij’ (dichters nu?) het goed bedoelen. Stel dat denken en taal echte repercussies zouden hebben, dan stond de aarde er allicht nog rampzaliger voor. De ware wederkerigheid is niet die tussen woord en wereld, maar die tussen stof en stof: een wederkeer tot het niet-zijn via het leven. Althans: dat blijkt uit het overige werk van deze moderne dichter tegen wil en dank.
Grondstoffen, Brassinga’s jongste essaybundel van begin dit jaar, voert de lezer opnieuw terug naar het Duitse taalgebied rond de negentiende-eeuwwende. Jean Paul (1763-1825) en Karl Philipp Moritz (1756-1793) krijgen beiden passionele pleidooien, positief afgezet tegen hun veel fameuzer opponenten Jean-Jacques Rousseau en Johann Wolfgang von Goethe. Een stuk uit Moritz’ roman Andreas Hartknopf (1790) wordt door Brassinga vertaald, evenals een fonkelend kortverhaal van de nog minder bekende Johann Peter Hebel (1760-1826). Hem laat ze introduceren door Walter Benjamin – opnieuw zelf vertaald – die in de middelste en omvangrijkste afdeling van Grondstoffen ook haar leidsman is in het denken over de heikele kunst van het vertalen. Na een opstel over de achttiende-eeuwse Franse nachtboekschrijver Saint-Simon (1676-1755), doet het slotessay over Robert Walser (1878-1956) aan als het portret van een nakomer, een verdwaalde modernist in Brassinga’s inmiddels diep romantische leesruim. In 1993 met Hartsvanger gedebuteerd als essayist over E.M. Forster en Marcel Proust, heeft ze zich via het werk van Denis Diderot en Casanova steeds meer toegelegd op onlees- en onvertaalbaar geachte boeken van curieuze, niet-canonieke schrijvers. Het opspeuren daarvan is inmiddels de fort van deze leesessayiste.
Niet toevallig begint Grondstoffen met een ‘aankomst die een terugkomst was, om niet te zeggen thuiskomst’. Het betreft een verblijf in het Theo van Doesburghuis in de Parijse buitenwijk Meudon. In haar openingsessay vormt ze dit gegeven tot een betekenisvolle voorstelling: romantische zwerversziel komt thuis in het kraakhelderste modernisme. Haar ingebakken ‘bewegingsdrang’ en ‘chronische opspringneigingen’, haar vitaliteit of onrust kortom, hoopt ze te overwinnen in de strakke ‘heilstaat’ van Van Doesburg – die ze ‘Doesje’ mag noemen. Als ze die nieuwe staat van zijn ‘onbewogenheid’ en ‘arrivisme’ noemt, lijkt ze stiekem van plan zichzelf in te metselen in haar graf. De drie pagina’s van dit essaytje worden zo een genotsvol doodsbericht.
Haar ambitie noemt Brassinga: ‘zachtjes ontheven te raken van iedere concrete grondslag, temeer daar de betonnen vloer ’s winters erg koud optrekt’. De mystieke elevatie zet ze af tegen het klinische modernisme, door de ‘concrete grondslag’ met een betekenisrijm te verbinden aan de ‘betonnen vloer’ (het Engelse concrete). In één geslepen zin stelt Brassinga zo haar grondthematiek present: afzien van elke Grund onder het leven door verhevigde aandacht voor het materiaal waarvan we gemaakt zijn: de grondstof. Het fundament wordt pas zichtbaar in de bouwstof. Al vallen die bouwstoffen nooit samen, evenmin staan ze los van elkaar. Aarde en hemel – wij zweven er laag tussen.
Geen zin waarin Brassinga niet laat zien dat het gaat om de glansrijke uitvoering van haar grondstof: taal. Rijk aan woordenschat en syntactisch van elastiek vlecht ze haar proza minder tot betogen dan weefsels van allusie en citaat. Meertalige omzetkunde maakt haar ongewoon geëquipeerd, waarbij andermans tekst niets hoeft te illustreren of bewijzen, maar mag schitteren als dat waar de eigen zinnen omheen draaien. Een dans van het intellect, uitgevoerd met partners uit het verleden.
Aangezien Brassinga haar leessessies uitschreef in compacte essays, inviteert ze haar lezers om op hun beurt mee te dansen. En omdat ze zich er vol ingooit, is dat veel gevraagd. Als je net zolang meebeweegt tot je haar kunt volgen – dan maakt dit sierlijke proza gelukkig. Het plezier van haar proza zit natuurlijk in het hoe van haar taal, maar tot intellectueel genot wordt het door wat Brassinga leest, vertaalt en veressayeert. Als lezer is ze uitzonderlijk bereidwillig en ambitieus. In Bloeiend puin schreef ze: ‘Ik houd van onbegrijpelijke boeken; ze suggereren me dat er nog veel is dat ik zou kunnen gaan begrijpen’. Dat was naar aanleiding van Gilles Deleuzes Différence et répétition (1968), waarmee ze in Grondstoffen nog niet klaar is. Hetzelfde geldt voor Prousts levenswerk À la recherche du temps perdu – dat haar ijkpunt blijft. Kwam daar in haar vorige boek Finnegans Wake van James Joyce bij, voor dit boek las ze Gertrude Steins The Making of Americans (900+), Jean Pauls Levana (900+) en Saint-Simons Mémoires (7000+). Slechts bij hoge uitzondering noemt ze een levende auteur, nog sporadischer een Nederlandse. Uitzondering was Gewassen vlees (1991, 700+) – helaas Thomas Rosenbooms enige barokke boek.
Dit gulle lezerschap deed mij de vraag stellen: wat is Brassinga’s grote werk? Haar poëzie is altijd lenig en rijk maar van korte adem. De langere lexicale jamsessies uit de reeks ‘Woorden’ uit Landgoed (1989) blijf ik een hoogtepunt in haar werk vinden. Zit er nog rek in haar lyriek, of is het wachten op meer virtuoos proza à la Hapschaar (2001)? Werkt ze, zoals ze daarin schreef, aan een ‘episch feuilleton Het geslacht Brassinga’ en tikt ze ’s nachts aan haar memoires? Hopelijk! Deed ze in Bloeiend puin al, kort maar met resultaat, aan joyceaans proza – onderwijl moeten we het met haar leesessayistiek doen.
Het onderscheid tussen eigen vertaling en eigen tekst, lezen en essayeren wist Brassinga steeds verder uit. Anders dan in de twee voorgangers (Essays & diversen, Essays & ander proza) heten haar prozateksten nu Essays, punt. Aan de hand van Benjamin stelt ze dat een vertaling nooit een gemankeerd origineel kan zijn, omdat beide slechts een versie zijn van de absolute tekst die erin doorschemert – als het goed is. Deze opvatting wordt normaal aan gedichten voorbehouden – die volgens romantische normen verwijzen naar de absolute, onbereikbare Poëzie – maar is dus uit te breiden naar de vertaalarbeid.
En in feite ook naar de leesarbeid. Over haar Deleuze-lectuur stelt Brassinga dat die ‘een leesbedwelming biedt waar vermoedelijk nooit enig te verwoorden inzicht uit zal voortkomen’. Dat ze daarin geen graten ziet, typeert haar tegen alle nutsgedachtes in volgehouden, romantische streven, nu toegepast op het leesproces. Dat dit besef ook modern genoemd mag worden, blijkt als Brassinga tot tweemaal toe de bekendste zin uit Samuel Becketts late werk vertaalt: ‘Weer proberen. Weer falen. Beter falen’ en: ‘“Voort. Zeg voort”, schrijft Beckett in Worstward Ho. “Weer falen. Beter falen. Zonder proberen geen falen. Zeg slechts –”’. In deze visie is elk vroegromantisch optimisme gesneuveld, maar de vitale, basale scheppingsdrift niet. Sinds het modernisme is alles poging geworden.
Je zou Becketts slogan ook kunnen vertalen als: ‘Weer essayeren. Weer falen.’ Immers: ‘Zonder essayeren geen falen’. Hoe meer Brassinga in haar poëtica de Romantiek opzoekt, hoe belangrijker haar essayistiek lijkt te worden, allicht om het optimisme niet de overhand te laten krijgen. Het sterke van de lezer Brassinga is dat ze haar literaire essayhouding niet verliest bij niet primair literaire boeken. Zelfs Hegels hoofdwerk Fenomenologie van de Geest (1807) noemt ze een ‘epos’: ze stelt dat ‘uit losse zinnen van Hegel zou zomaar een dichtbundel te componeren zijn’. Literatuur of poëzie wordt zo niet gedefinieerd door auteur of kritiek, maar door de lezer. Deze heeft zich in de tekst te gooien, zonder reserve en hoop op veilige thuiskomst maar met verlangen naar – ja naar wat, als het geen kennis is…? Werkelijkheidszin, waarheid, schoonheid?
Die vraag werpt Brassinga op in de eerste Hans Groenewegenlezing. Tweejaarlijks wordt in Amsterdam en in Gent een lezing over lezen gegeven, en erg gepast bijt Brassinga het spits af. Het initiatief doet deugd, omdat het de verdwijning compenseert van podia waarop schrijvers hun leesessays kwijt kunnen. Het openingsdeel van Brassinga’s vorige boek was haar leeskroniek voor Raster, de titelreeks van Grondstoffen ontstond in het jaar als columnist in De Leeswolf. Vrij om te schrijven On what she’s been reading, is Brassinga op haar best. Dan gaat het uiteindelijk minder om de gelezen boeken ‘zelf’, dan waar ze om blijken te gaan. Het negental columns ontpopt zich achter elkaar gelezen tot een uiterst voedselrijk essay.
In deze slotreeks erkent Brassinga alsnog niet te kunnen wonen in gedichten – zelfs in die van Rilke niet – noch in dichtershuizen: ‘ik ga in een bushokje wonen’. Fundamenteel ontheemd blijft ze in taal op zoek naar grip om toch nog iets aan te vangen met het leven, om flarden werkelijkheid te creëren die de brute kracht opvangt waarin de natuur zo achteloos grossiert. Daartoe pleit Brassinga voor een precieze én sierlijke omgang met taalgrondstoffen als adjectieven, metaforen & aforismen. Vrij naar Carlo Emilio Gadda: ‘Men zegt: “Barok is Brassinga!”, waar men eigenlijk moet zeggen: “Barok is de wereld!, en Brassinga is doende de barokkigheid ervan te doorzien en uit te beelden.”’
Au fond blijft haar werk er blijk van geven niet de grond maar het stof te zijn. Ook haar taal geeft te kennen niets meer dan een glimp op te kunnen vangen van hoe het is om te ‘Zyn’ – zoals ze het noemde in haar barokke reeks ‘Woorden’. De doden zijn ons daarin steeds een stap voor. Brassinga’s reikhalzende gedichten voor hen (in Het wederkerige voor Erik Menkveld) bestaan uit gestold verlangen naar grond. Quasi monter pept ze de taal op in actieve afwachting van de terugval in dat waarvoor de meeste van haar titelwoorden koosnamen zijn: hartsvanger, hapschaar, Thule, verschiet, ijsgang, ontij – het wederkerige. Wat ze ondertussen uit de taal puurt is aan haar lezer.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.