Erbij horend proza

De onderwaterzwemmer

P.F. Thomése

In de roman De onderwaterzwemmer van P.F. Thomése (1958) vraagt de verteller zich op een gegeven moment namens de hoofdfiguur Tin af waar diens echtgenote een bepaalde ‘aanstellerige uitdrukking vandaan heeft’. Hoewel het ‘hem een raadsel’ is, wordt het voor ‘waarschijnlijk’ gehouden dat ze die heeft ‘uit een recente Nederlandse roman […] die ze voor haar school leest “om bij te blijven”.’ Wat een drukkend lot is leraren Nederlands toch beschoren dat ze moeten lezen ‘om bij te blijven’! Niet of nauwelijks tijd naast het vele voorbereidings- en correctiewerk dus om eens iets anders te lezen dan wat iedereen klaarblijkelijk hoort te lezen.

Zelf heb ik het geluk me het omgekeerde te kunnen permitteren: slechts incidenteel iets hoeven lezen – en dan nog op eigen gezag – van wat iedereen blijkbaar hoort te lezen. Zo las ik van het totaal van zestien verschillende boeken op de recentste shortlists van de Libris Literatuur Prijs, de AKO Literatuurprijs en de Gouden Boekenuil er niet meer dan twee. ‘Bij’ ben ik dus allerminst. Wel zo nu en dan nieuwsgierig naar waarom bepaalde boeken en schrijvers ‘erbij’ horen. Dan doe ik naar mijn gevoel ineens een vrij willekeurige greep in de door een boekhandelaar daartoe speciaal uitgestalde titels.

Zo heeft het kunnen gebeuren dat ik met De onderwaterzwemmer van Thomése naar de kassa liep. Misschien omdat om mijn exemplaar een rood papieren buikbandje zat met daarop witte sterren en lovende woorden uit grote kranten, plus de vermelding dat de roman ‘boek van de maand’ was in het veelbekeken praatprogramma De Wereld Draait Door. Dit boek hoorde er dus echt bij. Maar nu eerst iets over films.

Als je er oog voor hebt doet het toeval zich vaak voor als het tegendeel van zichzelf. En dat toeval wilde dat ik voordat ik Thoméses roman aanschafte, praktisch alle lange speelfilms van de Oostenrijkse regisseur Michael Haneke had gezien, de ene avond na de andere, negen of tien dagen achter elkaar. Hanekes succesfilm Amour uit 2012 had ik een paar jaar eerder gezien zonder dat me daar bijzonder veel van was bijgebleven. Maar Funny Games (1997) sloeg me uit het lood. Iets in me verzette zich tegen die film, wilde er niets mee te maken hebben. Terwijl ik niet kon ontkennen dat de beelden stuk voor stuk prima gekadreerd waren, dat er niets zweverigs werd uitgespookt, dat de film vormvast was, compositorisch dik in orde, dat er uitmuntend in werd geacteerd, dat ritme, tempo en afwisseling er in de montage toe deden, geen moment overbodig, zwak of saai was, de acteurs overtuigden, enzovoort.

De indruk bekroop me dat ik door de film desondanks af te wijzen leek op iemand die een stilleven met haringen van Pieter Claesz uiteindelijk afwijst omdat hij niet van haring houdt of Rembrandts ‘Blindmaking van Simson’ niet pruimt omdat hij tegen geweld is. Ik houd ook niet van rauwe haring en van geweld op zich. Ik houd evenmin van zogenaamde ‘geweldfilms’. Maar het geweld in of van Hanekes Funny Games was, ik kon er niet omheen, zowel artistiek als indringend of treffend, dat wil zeggen raak. Wat mij of iets in mij tegenstond was de kennelijke zinloosheid of ongemotiveerdheid ervan. Waar kwamen de behoefte eraan en het plezier erin vandaan? En toch leek het geen film die geweld omwille van het geweld toont. Twee buitengewoon intelligente, ‘beschaafde’, goed uitziende jongemannen die een gezinnetje, nee, meerdere gezinnetjes folteren en uitmoorden, zonder dat het filmverhaal, ons ook maar iets voorschotelt van een tragische kindertijd, van de trauma’s die toch vaak de drijfveer voor dat soort buitensporig gedrag heten te zijn. Hele beroepsgroepen hebben er immers hun bestaan aan te danken. Zulke jongens moesten ooit zelf toch iets vreselijks hebben meegemaakt, anders deed je zoiets toch allemaal niet?

Na drie films was het me duidelijk wat het in mezelf was dat zo’n weerstand voelde: de conventie. De conventie alle gedrag psychologisch reflexief verklaard te willen krijgen. Dat doekje voor het bloeden of die pleister op de wonde weigerde Haneke me te verstrekken. Sterker: dat soort verband leek er totaal niet te zijn. Met als gevolg dat ik de mensen, niet slechts die in Hanekes films, met weer iets andere ogen begon te zien. En ook mezelf. Wat niet fijn was en is, maar wel juist of noodzakelijk lijkt.

Zou ik De onderwaterzwemmer van Thomése ook zo’n zouteloos boek hebben gevonden als ik niet eerst in het cinematografische werk van Haneke was beland? Waarschijnlijk wel. Ik heb altijd al een broertje dood gehad aan boeken met het etiket roman op een pak met introspectief getob bedrukt papier. Maar de kennismaking met Haneke zette me wat dat betreft weer eens terecht op scherp.

De onderwaterzwemmer bestaat uit drie delen, met qua gebeurtenis chronologisch twee keer exact dertig jaar ertussen. Wel zo overzichtelijk. Hoofdpersoon is de in 1930 geboren Martin, meestentijds Tin genaamd. Gelders dorpje, voorlaatste jaar van de Tweede Wereldoorlog: de veertienjarige moet ongezien met zijn vader ’s nachts een rivier overzwemmen. Tin bereikt de overkant. Zijn vader duikt letterlijk en figuurlijk nooit meer op. Tin wordt met een roeiboot terug de rivier overgezet. Hij voelt zich vanaf dan levenslang schuldig over de verdwijning van zijn vader, vooral ook tegenover zijn moeder. In 1974 landt hij met zijn vrouw op een klein vliegveld ergens in Zuid-Afrika, waar zij haar Foster Parentskind, een albino, wil gaan opzoeken. De bagage van het stel komt echter niet aan of is ontvreemd. Wanneer het tweetal, samen met een ander, veel jonger Frans koppel, vanuit het stadje Charleville het huttendorp van bestemming heeft bereikt, raakt Tins echtgenote, Victorine oftewel Vic, zoek in de bush. Ze wordt uiteindelijk gevonden met een fatale zonnesteek en sterft in de auto op de terugweg naar het stadje. Nu voelt Tin zich dubbel schuldig, zeker tegenover hun zestienjarige dochter die thuis is gebleven (ik neem aan tijdens de kerstvakantie, want in Zuid-Afrika is het dan snikheet). In 2004 ligt Tin in een hospitaal in Havanna min of meer dood te gaan, omdat hij bij zijn bezoek aan de Afrikaanse albino die er ziekenhuisarts is geworden, van een trap is gevallen en zijn rug heeft gebroken. De dochter heeft al lang geleden volledig met Tin gekapt vanwege de dood van haar moeder in Afrika. Maar opeens staat er, als een engel uit de (vlieg)machine, een jongeman aan zijn bed die hem mee terug naar Europa wil nemen: Tins tot dan onbekende kleinzoon uiteraard. Eind goed, al goed? Ach nee, de vierenzeventigjarige Martin is en blijft een in zijn schuldgevoelens oeverloos ronddobberende loser.

De drie delen, waarvan het Afrikadeel de hoofdmoot van het boek vormt, worden verteld in de vrije indirecte rede: de verteller (be)leeft met zijn hoofdpersoon mee. Wie die verteller is wordt niet duidelijk. Onder het laatste deel staat de datumnotitie ‘Januari 2013 – december 2014’. Het zou kunnen dat de hoofdpersoon zelf, rond zijn vierentachtigste, het relaas heeft opgeschreven. Dan heeft hij dus nog eens tien jaar verder weten te kniezen. Maar het kan ook zijn dat dit simpelweg een signatuur van de auteur Thomése is. (Ik vraag me altijd af wat de zin is van het vermelden van de schrijfperiode van een boek. Alvast een handreiking voor verhoopte biografen?)

Feit is dat de verteller zijn toehoorder of lezer onophoudelijk voorhoudt hoe concrete gebeurtenissen worden vertaald in of worden gereduceerd tot geprakkizeer, tot psychologische processen of soortgelijk gedoe. ‘Het gebeurt allemaal buiten hem om’, Tin is ‘de grote tekortschieter, schuldig aan iedereens ongeluk’. En dat werkelijk tot vervelens toe. Alles wordt uit den treure geëxpliciteerd, toegelicht en verklaard. Als lezer hoef je niets anders te doen dan je geeuwen te bedwingen. Er is geen enkele ruimte gelaten voor eigen invulling, giswerk en completering. Ja, tweemaal een gat van dertig jaar tussen de bedrijven door. Maar niets in die bedrijven zelf zet je aan tot het verder bedenken van wat in al die tussentijd van zestig jaar kan zijn gebeurd anders dan hetzelfde malende gepieker van iemand die vindt dat ‘zijn leven […] zich al zijn leven lang buiten hem om’ voltrekt.

Of moet het voortdurend tobberig herhalen van hetzelfde getob juist de indruk wekken van dat voortdurende getob? Dat zou dan net zoiets zijn als denken een puinhoop te kunnen tekenen door een puinhoop van het tekenen zelf te maken. Waar het deze roman aan ontbreekt is suggestiviteit en daarmee is hij in feite een, hoogstwaarschijnlijk onbedoelde geringschatting van de integriteit en creativiteit van zijn lezer.

Daarbij komt dat er 240 bladzijden lang op een en dezelfde toon en in dezelfde grijstint wordt verteld. En dat vertellen gebeurt in een (te) nette, brave schrijftaal, met zinnen als ‘Hij neemt de portemonnee ter hand’ en ‘Dat mag hij niet denken, vermaant hij zich’ en ‘Arme papa, wat zal hij ongerust zijn’ en ‘het stillen en lessen [van zijn honger en dorst] staat hem niet meer voor de geest.’ Tegelijkertijd staan er nogal wat lelijke en soms onbedoeld komische formuleringen in dit boek, zoals ‘Hij loopt achter degene aan die voor hem loopt’, ‘zo ver als hij kan kijken, ziet hij zijn vader niet’ (stel je eens voor dat hij zijn vader wél zou zien zo ver als hij kon kijken…) en ‘Hij kust haar op haar haar.’ Er wordt gevloekt wanneer ze in een ‘onvoorziene kuil’ rijden. De ‘vruchtbaarheid’ van Victorine bleek ‘schraal gezaaid.’ Of: ‘Het is maar een geweer, drukt hij met zijn blik uit.’ ‘Haar aanwezigheid opent een gapend gat’ – hoe moet ik me dat voorstellen, het openen van een (al) gapend gat? En nog een grammaticale mankepoot als voorbeeld: ‘Tins benen zijn moe en zwaar, de hitte dik en traag.’

Hier en daar detoneert de woordkeus, maar niet met een of andere bedoeling, gewoon per ongeluk, lijkt het, zoals wanneer de brave jongen ‘verrekt van de honger’. En wat te denken van tante betjes als ‘Ze zijn erin getrapt. Dat hij dat niet meteen heeft doorgehad, onnozele die hij is’ en ‘Waarschijnlijk staan de koffers keurig om de hoek te wachten. Dat kan hij gewoon niet uitstaan’? Tjee, mijn jongen toch! Is dit het niveau waarmee je ‘erbij’ kunt horen?

Daarnaast zijn er inhoudelijk nog wat zaken waar je op zijn minst vraagtekens bij kunt zetten. In de Afrikaanse nacht, waar het zo koud is dat de hoofdpersoon er de rillingen van krijgt, ‘razen’ de cicaden: ‘Het is een kolereherrie.’ Zou er onwetend een geheel nieuwe zangcicadensoort zijn ontdekt? Het echtpaar Tin en Vic is alle bagage kwijt, maar in hun Afrikaanse hotelkamer zet zij wel eerst ‘de ingelijste foto van hun dochter Nicole’ op het nachtkastje om er vervolgens het fotoportret van de Foster Parentsjongen naast te zetten. Zat die ingelijste foto dan in de handbagage? Sowieso vreemd om tijdens een kerstvakantie een ‘ingelijste’ foto van je dochter mee te nemen… Ook wordt er verslag gedaan van het bezoek aan een kleermakersbedrijf voor een nieuwe outfit, maar over schoon of nieuw ondergoed gaat het geen enkele keer.

Natuurlijk keren er zoals het hoort motieven terug. Aan de rivier in de oorlog wordt teruggedacht op een heel andere rivier in zuidelijk Afrika, enzovoort. Maar dat zijn koude kunstjes.

Blijft de vraag waarom zo’n boek als dit van een schrijver als deze ‘erbij’ hoort. Ik vermoed dat het om geen andere reden is dan dat men nu eenmaal is gaan vinden dat het zo moet zijn, en de roman dientengevolge als zodanig prijzend, want geprezen leest. Bevooroordeeld dus. Zelf heb ik het in elk geval weer voor even gehad met boeken om mee ‘bij’ te blijven. Hoewel ik weet dat ook dit voortkomt uit een vooroordeel.

Atlas Contact, Amsterdam, 2015
ISBN 9789025444310
256p.

Geplaatst op 21/08/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.