Al enkele decennia komen de boeken van Samuel Beckett in vertaling tot ons. Dat gebeurt met horten en stoten, in een tempo dat wat mij betreft precies goed is. Telkens weer kon je door een ander aspect van dit oeuvre worden geraakt, alsof verschillende tijden een nieuwe Beckett voor je in petto hadden.
In de jaren zestig gaf De Bezige Bij de eerste twee delen van de romantrilogie Molloy, Malone sterft, Naamloos uit, in 1970 gevolgd door een gezamenlijke uitgave. Ook de vroege roman Murphy uit de jaren dertig, een voorloper van de trilogie, verscheen er in die tijd, en de roman Hoe het is. Ik begon deze boeken in de jaren tachtig te lezen en zag erin bevestigd dat ons bewustzijn enerzijds probeerde de wereld bijna wanhopig te doorgronden, terwijl het anderzijds volledig op zichzelf werd teruggeworpen. Beckett zelf maakte er geen geheim van dat de filosofie van René Descartes in zijn werk doorschemert, die als een zoektocht naar zekere kennis eeuwen eerder al een bijna onoverbrugbare scheiding tussen geest en materie veronderstelde, met het denkend subject als fundament.
Naast de genoemde romans verschenen in de jaren zestig een bundel met Becketts bekende toneelstukken (waaronder Wachten op Godot, Eindspel en Gelukkige dagen) en een bundel met minder bekende televisieproducties, hoorspelen en pantomimes, geschreven in de jaren vijftig en zestig. Deze werken tonen de mens in zijn absurditeit, waarbij zijn geestelijke isolement en de gestoorde verhouding tot de werkelijkheid in de meest schrijnende verschijningsvormen worden getoond. Meulenhoff publiceerde in 1976 de Verhalen en teksten zomaar en in 1992 ook de verzamelde gedichten, Echo’s gebeente, opnieuw geschriften waarin de mens is overgeleverd aan zijn eigen bewustzijn.
Vervolgens was het opnieuw De Bezige Bij die in mooie kleine uitgaven kort prozawerk uitgaf: in de jaren tachtig verschenen Gezelschap en Slecht gezien, slecht gezegd en in de jaren negentig de nog kortere teksten Verroeren en Het beeld, respectievelijk negentien en dertien bladzijden lang. In deze geschriften legt Beckett niet de nadruk op de wijze waarop de wereld zich aan ons bewustzijn onttrekt, maar waarop die zich aan ons voordoet. In deze teksten wordt heel verrassend een hernieuwd contact met de realiteit getoond, hoe moeizaam en marginaal ook, al is het maar in de geest en niet eens altijd gewenst.
In de beginjaren van 2000 kwamen nog twee vroege romans in vertaling uit, Droom van matig tot mooie vrouwen (De Bezige Bij) en Watt (Uitgeverij IJzer). En najaar 2017 verscheen, onder de titel Kort proza en in een vertaling van Anneke Brassinga, bij Uitgeverij Vleugels een verzameling korte tot ultrakorte prozateksten van Beckett die het hernieuwde contact met de realiteit als thema voortzet. Deze bundel bestaat uit zeven verhalen die in hele smalle kolommen zijn afgedrukt, waarvan de langste twaalf bladzijden telt en de kortste één bladzijde.
Het hele boekje behelst maar vijfenveertig bladzijden en het is zeker niet moeilijk het in een avond uit te lezen. Maar iedereen die eraan begint zal merken dat dat niet de juiste manier is om de teksten tot je te nemen. Beter is het om ze hoorbaar aan jezelf voor te lezen, zonder al te veel intonatie, murmelend misschien (zoals ook meerdere personages uit dit boek dat doen). Dan komen deze teksten het beste tot hun recht.
De bundel bestaat uit twee soorten verhalen. De eerste twee teksten, ‘Bing’ en ‘Zonder’, tonen zich nadrukkelijk als een monologue intérieur. De zinnen zijn gecomprimeerd, de meeste werkwoorden en interpunctie weggelaten, waardoor de verhalen heel statisch overkomen. Het openingsverhaal introduceert de hoofdpersoon en de locatie als volgt:
Alles gekend alles wit lijf naakt wit éen
meter benen gesloten als vastgenaaid. Licht
hitte vloer wit éen vierkante meter nooit
gezien. Muren wit éen bij twee meter pla-
fond wit éen vierkante meter nooit gezien.
Deze leefwereld lijkt nog het meest op een rechtopstaande doodskist, alleen is het er niet donker en koud, maar licht en warm. De enige beweging die voor het personage Bing mogelijk is, is het hoppend zich verplaatsen van het ene been op het andere om op te rusten. Dit is amper een leefbare wereld te noemen, toch wordt er gesproken van ‘éen seconde wellicht een uitweg’ en ‘éen seconde wellicht een zin’. Het voelt daardoor als een opluchting wanneer Bing zich uiteindelijk het beeld herinnert van een ‘oog zwart en wit halfgesloten lange wimpers smekend’. En in de slotzin wordt van een tweede oog gesproken, hoewel ‘verdoft’. De minimale suggestie van een liefdesgeschiedenis is waarmee dit verhaal afsluit. Het is niet veel, maar wel degelijk iets wat zijn wereld kleur en reliëf geeft.
In ‘Zonder’ koestert een personage de gedachte aan een concrete verplaatsing uit een hem omringende asgrijze wereld: ‘een stap naar de verten hij zal het’, hoewel de hoop op verandering al meteen de grond wordt ingeboord door de opmerking ‘Alle dingen nieuw zoals in de gezegende tijd zal het ongeluk heersen’. De gezegende tijd verbindt hij met de herinnering aan een open hemel, maar wel op het moment dat er een stortbui voorbijtrekt.
Beide verhalen blijven zich afspelen binnen de beslotenheid van de eigen geest. Aan het bewustzijn doet zich slechts indirect iets voor wat uit de materiële wereld daarbuiten afkomstig is. Dat gebeurt via een herinnering aan iets of door de hoop op een toekomstige gebeurtenis. Maar in het hier en nu is elke vorm van contact afwezig, er wordt alleen maar naar verlangd; een werkelijke uitweg uit de eigen geest lijkt uitgesloten.
Maar er is ook een ander type verhalen aanwezig in deze bundel. De zinsbouw is in die verhalen veel conventioneler en een verhaallijn met een zekere ontwikkeling is mogelijk. Identificatie met de personages in deze verhalen is ook veel gemakkelijker, waarschijnlijk omdat de personages niet geïsoleerd leven en zich kunnen verplaatsen.
In ‘Genoeg’, het langste verhaal, trekken een oude man en een jonge vrouw een tijdlang samen op. De man is dramatisch kromgegroeid, zijn romp staat horizontaal, en hij beweegt zich voort op kromme benen. De vrouw is totaal van hem afhankelijk (‘Ik deed alles wat hij verlangde’) en ze meldt dat ze geen andere verlangens had dan waaraan hij uiting gaf. Toch maakt die afhankelijkheid haar niet volledig hulpeloos. Als hij haar vraagt om weg te gaan, stort haar wereld niet in. Zonder hem ontwikkelt ze wel degelijk een toekomstperspectief, hoe minimaal ook. Zij heeft heldere flitsen in haar schedel en deelt ons mee: ‘Schrale grond maar niet hopeloos. Met drie of vier levens had ik er iets van kunnen maken.’
Ik lees een onvervalste poëtica in de woorden die Beckett wijdt aan de handschoenen die de man en de vrouw in hun samenzijn dragen: ‘Verre van de vormen te verdoezelen benadrukten ze die door ze te versimpelen.’ Dit is wat ik in zijn late werk zie gebeuren: Beckett versimpelt alle vormen, juist ook de levensvormen, om hun bestaan te benadrukken. En soms geeft dat een verrassend positieve indruk. De tocht van het duo uit ‘Genoeg’ vindt plaats op ‘de aarde vol bloemen’. De ogen van de gekromde man zijn dus hoofdzakelijk daarop gericht. Verder staat er geschreven dat hij van klimmen hield, zodat bij een hellingshoek van vijftig procent zijn hoofd langs de grond streek. De vrouw zegt daarover: ‘Ik weet niet waar die voorkeur op berustte. Op liefde voor de aarde en de duizend geuren en kleuren van de bloemen. Of domweg op dwingende redenen van anatomische aard.’ Over zichzelf zegt zij, nadat zij hem heeft verlaten: ‘ik keek haast nooit van de bloemen op.’
Twee verhalen verder, in ‘Op een avond’, kom je deze voorkeur voor de aarde en de geuren en kleuren die daarop aanwezig zijn weer tegen. In dit verhaal vindt opnieuw een ontmoeting plaats tussen een man en een vrouw op een veld met wilde bloemen. De man ligt languit met zijn gelaat tegen de grond gedrukt en de armen wijd gespreid. Nauwer en intenser contact met de bloemen en de aarde is amper mogelijk. De vrouw is in het zwart en op zoek naar bloemen voor het graf van haar man. Als haar voeten op een gegeven moment stuiten op het lichaam van de man, wordt dat beschreven als een samenkomst van kleuren. Beckett schrijft: ‘Zwart en groen van kledingstukken in aanraking. Dicht bij de witte haren het geel van de geplukte bloemen.’ Het voelt bijna als een bevrijding wanneer de opsomming van kleuren eindigt in het beeld: ‘Het oude gezicht overstraald door zon.’
Beckett toont in deze verhalen het cartesiaanse denken in een fase waarin ook het begin van een oplossing daarvan zichtbaar is. Bleef het bewustzijn in grote delen van zijn werk in zichzelf opgesloten, in de late verhalen gaat het verrassend genoeg een onmiskenbare band aan met enkele geliefde elementen uit de wereld buiten de geest.
De vrouw in ‘Genoeg’ spreekt ons aan het einde van het verhaal toe met de woorden: ‘Van nu af ga ik alles uitwissen behalve de bloemen.’ ‘Genoeg’, is het openingswoord waarmee de laatste zin van dit verhaal afsluit, maar als lezer in 2017, nog bijkomend van de kaalslag die het cartesiaanse denken tot in onze tijd heeft aangericht, heb ik geen genoeg van zulke voornemens om de werkelijkheid hernieuwd te ervaren. Wie had gedacht bij een auteur die als nihilist of absurdist bekendstaat beelden tegen te komen die getuigen van een minimale maar onvervalste utopie? Onvergetelijk in dit tamelijk kleurloze oeuvre zijn de woorden van de laatstgenoemde vrouw: ‘Niets dan wij tweeën door de bloemen sjokkend.’
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.