Meer dan vierduizend treffers: dat is wat je vindt als je in het Vlaamse kranten- en tijdschriftenarchief van het voorbije jaar zoekt op het trefwoord ‘eenzaam’. Dat zijn er meer dan dubbel zoveel als treffers voor de zoekterm ‘gender’ (een goede 1500), en niet eens dramatisch veel minder dan treffers voor het woord ‘seks’ (ca. 6300). Niet dat iemand daar wellicht nog aan twijfelde, maar eenzaamheid is de jongste jaren duidelijk een van de hotste maatschappelijke thema’s geworden. Iedereen lijkt erover te klagen: gepensioneerden, zzp’ers, leraren, moeders, vaders, jongeren, scholieren en studenten. De corona-lockdowns deden velen terugvallen op hun basisomgeving, en die bleek in veel gevallen niet toereikend. Nog nooit waren de communicatiemiddelen zo wijdverspreid, nog nooit was contact maken zo makkelijk, en tegelijk was er nooit zo fel als nu een gemeenschappelijk gevoel van eenzaamheid: het is de wat belegen, maar daarom niet minder opvallende paradox van een overprikkelde samenleving.
Weinig verwonderlijk dus dat ook uitgevers brood zien in boeken over eenzaamheid. Zoals zo vaak zijn de literaire verwerkingen van het thema de interessantste. In het vorig jaar heruitgegeven De solitair, een vertaling van een later werk van Eugène Ionesco uit 1976, stopt een kantoorklerk na een erfenis met werken. Hij trekt zich terug in zijn appartement, verlaat het alleen om te gaan lunchen in zijn stamkroeg, en verglijdt bewust en met volle overtuiging in een soort eenzaamheidspsychose. Die vervreemdt hem meer dan ooit van de brandende wereld rond hem. Zijn verhaal wekt bevreemding op, maar geeft tegelijk een hard en krachtig beeld van de psychologische gevolgen die met extreme isolatie gepaard kunnen gaan, of die nu zelfgekozen is of niet. Tegelijk maakt het boek duidelijk dat eenzaamheid niet exclusief iets van de jongste jaren is.
Het non-fictieboekje dat de Nederlandse auteur Joris van Casteren afgelopen voorjaar publiceerde, zou ik liever onvermeld laten. Het is een autobiografische tekst met de diepgang van een snorkelaar, waarin de schrijver de bron van zijn eenzaamheid aanduidt: als baby heeft hij wekenlang in de couveuse gelegen. Hij heeft zich daardoor altijd wel een beetje eenzaam gevoeld, maar sinds kort is er een celliste uit Boston, die hij tegen het lijf liep in Brussel: tot zover met de eenzaamheid! Verbondenheid en gedeeld geluk galore.
Nee, dan heb je meer aan de medische blik van de hersenonderzoeker Manfred Spitzer. Eenzaamheid, stelt hij, wekt in de hersenen dezelfde activiteit op als pijn. Als je iets wilt doen aan de emotionele en lichamelijke gevolgen van eenzaamheid, dan kun je dus kijken naar methodes waarmee we pijn bestrijden. Onderzoek heeft uitgewezen dat je inderdaad een pijnstiller zou kunnen slikken als je minder last wilt hebben van gevoelens van eenzaamheid. Spitzers visie is verrassend en boeiend, maar door zijn biowetenschappelijke perspectief ook nogal beperkt.
Bovendien is hij in hetzelfde bedje ziek als Van Casteren en talloze auteurs van wel-in-je-vel- en andere zelfhulpboeken: hij bekijkt eenzaamheid als een probleem dat om een oplossing vraagt, als iets dat moet worden bestreden.
Vergeet de innerlijke kern
Hoe verfrissend, daarom, om De lege hemel te lezen, Marjan Slobs vlotte en sprankelende filosofische essay over het thema. Zij toont overtuigend aan dat eenzaamheid een typisch menselijke eigenschap is, een rechtstreeks gevolg van de condition humaine. De mens is wellicht het enige dier dat van zichzelf beseft dat het leeft en dat het eindig is. Het enige dier, vooralsnog, dat behept is met het vermogen tot reflectie, waardoor we ons niet alleen een andere wereld kunnen voorstellen, maar ook dat zo’n andere wereld anders op ons zou overkomen. En dat de wereld die we kennen wel eens geschapen zou kunnen zijn door een hogere macht. Zeker tot in de zestiende-zeventiende eeuw was de mens minder eenzaam dan hij nu is: hij had immers God bedacht, die de bron en de bestemming van al zijn doen en laten was. Maar sinds diens dood bevinden we ons alleen in de kosmos, sterfelijk, geworpen, ‘materie die nadenkt over materie’.
In een fraaie, frictieloze beweging sluit Slob aan bij onder meer Blaise Pascal (die verkoos toch nog in God te geloven) en de evolutionair bioloog Daniel Dennett. Deze laatste stelt dat de mens alleen in staat is zich werelden (en zichzelf) voor te stellen dankzij de taal. Ook het bewustzijn is volgens hem talig: hij definieert het als een ‘geredigeerde samenvatting van de lopende activiteiten’. Volgens Dennett heeft het menselijke vermogen tot zelfrepresentatie een belangrijk evolutionair voordeel: het zorgt ervoor dat je emoties niet direct en transparant uit, en dat je in enige mate kunt kiezen welk deel van jezelf je wilt tonen aan de buitenwereld. Wie in een concurrentiële omgeving te duidelijk laat zien waar hij op uit is, is immers gefundenes Fressen voor sterkere of slimmere soorten of soortgenoten. Dat vindt Slob een erg zinvol idee. De talige aard van elke zelfrepresentatie betekent immers dat er niet zoiets gedacht kan worden als een intrinsieke, echte, persoonlijke kern, die via taal al dan niet medegedeeld kan worden aan anderen. Dat is meteen ook de reden waarom ze het existentialisme van Sartre, dat haar vroeger zo aansprak, nu niet meer zo relevant vindt. Persoonlijkheid en karakter zitten niet in een gefixeerde innerlijke kern, worden bepaald in de taal zelf, de plek die ‘het membraan’ is ‘tussen binnenwereld en buitenwereld’. Het onterechte geloof in een identiteit die vanbinnen zit en die zo ondraaglijk moeilijk gedeeld kan worden met anderen, stelt Slob, leidt tot onnodig lijden.
Een ruimte voor jezelf
We kiezen dus wat we van onszelf naar buiten willen tonen. Meer nog: we kunnen niet niét kiezen. Omdat er geen vaste kern is, performen we op elk moment van de dag een selectie van de eigenschappen die we op dat moment aan onszelf toewijzen. Dat maakt het sociale leven best vermoeiend: in verschillende contexten spelen we verschillende rollen, we moeten voortdurend switchen. Toch bestaan we niet als we geen rol spelen, meent Slob, we zijn niet meer dan de optelsom van al onze rollen. Om aan die vermoeidheid het hoofd te bieden, is het voor veel mensen noodzakelijk een ruimte te hebben waarin ze even niet blootgesteld zijn aan de blikken en interpretaties van anderen, aan een plek waarin ze niet heel bewust moeten kiezen welke rol ze spelen. Wie zo’n plek niet heeft, kan zich eenzaam gaan voelen, en dat geldt evenzeer voor iemand die voortdurend één masker opzet, waarmee bepaalde sociale, emotionele of lichamelijke persoonlijke behoeften niet afdoende bevredigd worden.
Wie uitstekend begrepen heeft hoe zo’n maskerade goed kan werken, is David Bowie, zegt Slob. De mens David Jones werd de ster David Bowie toen hij muziek begon te maken. Bowie ontwikkelde afsplitsingen van zichzelf, waarin telkens bepaalde eigenschappen uitvergroot werden en andere verkleind. Van Major Tom tot Ziggy Stardust, van Alladin Sane tot Halloween Jack en The Thin White Duke: geen enkele van zijn verschijningsvormen kreeg de kans om tot een gevangenis te verworden, juist omdat de mens Bowie de beweeglijke vrijheid behield om geregeld van avatar te veranderen. Dit in tegenstelling tot, bijvoorbeeld, Michael Jackson: ‘een schrikbeeld van wat er kan gebeuren als je je eigen persona te serieus neemt – bijvoorbeeld omdat je geen ander leven kent dan dat in de schijnwerpers.’
Cruciaal in Slobs betoog is de aanwezigheid van een backstage, een ‘ruimte tussen de kleedkamers en coulissen’ waarin we kunnen uitblazen. ‘Een ruimte voor jezelf, waar je kunt bestaan op een manier waarop je niet aangesproken kunt worden. Zelfs niet door je intimi. Omdat je daar onzichtbaar bent.’ Vrijheid bestaat erin zelf grotendeels te kunnen kiezen wanneer je switcht tussen deze ‘veilige ruimte’, de persona die je bent bij je geliefden, en de rol die je in het openbaar speelt. En eenzaamheid? Die ontstaat wanneer er te weinig ‘buitenwereld’ is waar je zinvol aan deelneemt – in de blik van de ander vind je immers je individualiteit. Maar net zo goed wanneer er te weinig ‘binnenwereld’ is – dan speel je de rollen die van je verwacht worden en kom je niet meer toe aan je eigen behoeften en verwachtingen.
Omarmen en relativeren
De eenzaamheid die in De lege hemel beschreven wordt, is van een andere orde dan het neurologische fenomeen dat Spitzer identificeert of dan het melancholische gevoel bij Van Casteren. Het is een existentieel feit, een eigenschap waarvan we niet kunnen besluiten er al of niet last van te hebben, die onmogelijk losgemaakt kan worden van de verstandelijke vermogens van de mens. Dat is, heel duidelijk, een hypothese, het boek van Slob is een betoog. Ze kiest ervoor bepaalde denkbeelden te omarmen (denk aan Dennett), terwijl ze andere onvermeld laat. Maar De lege hemel is een stilistisch geweldig, intellectueel scherp en meeslepend betoog. Slob danst heen en weer tussen haar talloze bronnen, brengt Virginia Woolf in verband met Bowie, haalt voorbeelden uit filosofie (naast de eerder genoemden ook o.m. Descartes, Rousseau, Beauvoir, Dehue…), sociologie (Goffman), literatuur/essayistiek (Marlen Haushofer, Rachel Cusk, Olivia Laing, Annie Dillard, Alessandro Baricco, Leslie Jamison, Edgar Allan Poe, Dave Eggers…), beeldende kunst (Orlan) en film (Contact, The Lobster, Melancolia, Moonlight…) en tv (Big Brother, Pretty & Single…) en neemt alles in één vloeiende denkgolf mee tot aan deze definitie van wat ze ‘existentiële eenzaamheid’ noemt: ‘lijden onder dat gebrek aan verbinding tussen je feitelijke, dagelijkse zelf en dat wat je had willen voorstellen.’ Het overkomt ons elke dag, en soms doet dat lijden inderdaad pijn. Maar, waarschuwt Slob: ‘Je kunt die eenzaamheid maar beter voelen. Het alternatief is verdoving.’ Als we niet willen eindigen zoals Ionesco’s solitair, kunnen we haar maar beter omarmen en relativeren.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.