Proza, Recensies

‘Mijn vak zal zijn: krankzinnig worden’

Aantekeningen uit het gesticht

Christine Lavant

Eerst alleen ‘ongeneeslijk zieke psychiatrische patiënten’, later ook ‘oude mensen, hartpatiënten, mensen met kwaadaardige gezwellen die arbeiders waren geweest en van de steun hadden geleefd’ en zelfs ‘patiënten die zich om een of andere reden hinderlijk gedroegen en de sympathie van het personeel hadden verloren’. Meer dan vierhonderd doden hadden hoofdpsychiater Franz Niedermoser en drie collega-verplegers op hun geweten toen zij op 4 april 1946 veroordeeld werden tot de dood door ophanging. In het psychiatrisch ziekenhuis van Klagenfurt, in de Oostenrijkse provincie Karinthië, hadden ze voluit meegewerkt aan het nazistische Aktion T4-programma voor onvrijwillige euthanasie.

 

Innerlijke stilte

Elf jaar eerder, in 1935, verbleef een twintigjarige Oostenrijkse zes weken lang uit vrije wil in datzelfde ziekenhuis. Ze wilde er herstellen van een zelfmoordpoging – ze nam dertig slaappillen; toch werd ze wakker. In de voorgaande jaren was ze begonnen gedichten te publiceren in een tijdschrift; het manuscript van een autobiografisch verhaal dat ze afwerkte werd eerst aanvaard, dan afgewezen door een uitgever uit Graz. Daarna vernietigde ze de tekst. Of er een oorzakelijk verband is tussen de afwijzing en de zelfmoordpoging is onzeker, maar het is niet onmogelijk.

Het meisje in kwestie heette Christine Thonhauser. Ze was het negende kind uit een straatarme mijnwerkersfamilie uit Wolfsberg en rolde van de ene ziekte in de andere. Een dokter gaf haar een boek van Rilke; het zette haar aan tot een obsessief schrijven, dat pas na de Tweede Wereldoorlog kon ontbolsteren. Om evidente redenen hield ze zich tijdens die oorlog zo onzichtbaar mogelijk – ze was, schreef ze, ‘veroordeeld, tot een volledige innerlijke stilte’ – en probeerde ze met breiwerk enige kost te verdienen. In haar meest productieve periode, van 1946 tot het einde van de jaren vijftig, schreef ze in heel intense periodes liefst 1200 bladzijden proza en 1700 gedichten bij elkaar. Thonhauser nam een pseudoniem aan, ‘Lavant’, naar de rivier en het dal in de streek waar ze opgroeide, en gaf in 1950 een opmerkelijk optreden op de cultuurdagen van de stad Sankt Veith. Vanaf dat moment zou ze te boek staan als een vooraanstaande Oostenrijkse dichteres. Tijdens haar carrière zou ze vier prijzen ontvangen: de Georg Trakl-prijs in 1954 én 1964, de Anton Wildgans-prijs, ook in 1964, en ten slotte de Grösser Österreichischer Staatspreis in 1970, drie jaar voor ze op achtenvijftigjarige leeftijd stierf.

 

Apologie voor het lijden

In de Lage Landen is Lavant grotendeels onbekend gebleven, al kan je haar werk wel terugvinden in bloemlezingen en verschenen er vertalingen van haar gedichten in de tijdschriften De Revisor, DW B en Poëziekrant. Tot voor kort was alleen een selectie van haar gedichten in boekvorm beschikbaar in het Nederlands: in 2004 publiceerden Stefaan en Anke van den Brempt bij uitgeverij P De wilde zijtak van de slaap. Maar de honderdste verjaardag van haar geboorte, in 2015, heeft in Oostenrijk tot een vernieuwde belangstelling voor haar oeuvre geleid, en tot de uitgave van een geannoteerd verzameld werk in vier delen. De Christine Lavant Gesellschaft richt sinds dat jaar ook de Christine Lavant Preis in, een prijs ter waarde van 15.000 euro die jaarlijks uitgereikt wordt aan een dichter of prozaschrijver die ‘einen hohen ästhetischen Anspruch mit humaner Haltung und gesellschaftskritischem Blick’ verenigt – iemand, kennelijk, als Judith Schalansky, de laureaat van 2020.

Dankzij Uitgeverij Vleugels druppelt de recente Oostenrijkse aandacht voor Lavant nu ook in het Nederlandse taalgebied door. In het voorjaar van 2020 publiceerde de uitgeverij Lavants verhaal Het kind, haar verslag van een opname, als kind, in een kliniek, waar ze, omzwachteld en gepijnigd door de röntgenstraling, een beschermende fantasiewereld bijeen fabuleert waarin de bewonderde arts de rol van redder en platonische geliefde toebedeeld krijgt. Sinds het najaar is er nu ook het boek Aantekeningen uit het gesticht, net als Het kind vertaald door Ria van Hengel. Lavant schreef het in 1946, ongeveer ten tijde van de naoorlogse euthanasieprocessen. Pas dan verbrak ze haar ‘volledige innerlijke stilte’ en durfde ze haar ervaringen van elf jaar eerder – haar verblijf in het psychiatrische ziekenhuis van Klagenfurt – aan het papier toe te vertrouwen; de risico’s voor iemand in haar situatie waren tijdens de nazitijd groot. De openbaarmaking duurde nog veel langer, want tijdens haar leven werden de aantekeningen nooit gepubliceerd. Pas in de jaren negentig werden ze aangetroffen in een nalatenschap en nog later uitgegeven. In 2005 verscheen een fragment ervan in Nederlandse vertaling in het tijdschrift De Brakke Hond. Nu is het boek voor het eerst volledig leesbaar in het Nederlands. Dat is goed nieuws: Aantekeningen uit het gesticht is een fijnzinnig meesterwerkje, een subtiele mozaïek van menselijke ervaringen, verlangens, observaties en bedenkingen, een literaire proeve van een schrijven-uit-noodzaak en een diepmenselijke apologie voor het lijden, dat de bron is van elk medelijden.

 

Derdeklaspatiënte

De naamloze hoofdpersoon van de Aantekeningen is aangekomen in het gesticht. Ze heeft een zelfmoordpoging achter de rug; de burgemeester van haar woonplaats heeft ermee ingestemd een verblijf van zes weken te bekostigen in het psychiatrisch ziekenhuis van de hoofdplaats van het arrondissement. Haar behandeling verloopt dus, arm als ze is, op kosten van de gemeenschap. Het is de eerste keer, zegt de directeur, dat iemand zich vrijwillig als patiënt aanmeldt. Die twee feiten installeren meteen een verschil tussen haar en de andere patiënten. Zit ze wel op haar plaats daar in die instelling – is ze wel echt krankzinnig? En beseft ze eigenlijk wel welke privileges ze krijgt in vergelijking met de ‘echte’, betalende patiënten? Ze komt meteen in de observatieafdeling binnen, terwijl de andere patiënten doorgaans eerst nog een wachtafdeling moeten trotseren.

Het hoofdpersonage probeert zich in die vijandige omgeving staande te houden. Dat doet ze op de manier die ze uit haar armoedige opvoeding kent: door meegaand te zijn, gewillig, en door al het vernederende en afkeurende dat de anderen over haar uitroepen niet alleen te aanvaarden, maar ook te interioriseren. Ze wil graag aanschuiven bij een groep leraressen, maar beseft dat het als ‘derdeklaspatiënte zonder hogere opleiding’ lastig zal zijn om ‘door te dringen tot die elitekring’. Haar toenaderingspoging mislukt, ze is ‘gezakt als een baksteen’. Een van de leraressen laat weten ‘dat patiënten die op gemeenschapskosten hier verbleven eigenlijk moreel verplicht waren zo nu en dan wat te werken’. Ze reageert met een ‘mild’, ‘beschamend’ ‘ja’, waarvoor ze zich achteraf diep schaamt (want als je uit een lage klasse komt, ligt de schuld altijd eerst bij jezelf): ‘Ik had moeten begrijpen dat het mij niet past een van hen toegeeflijk te bejegenen.’ Tegelijk blijft ze hunkeren naar liefde en erkenning en is ze zich bijzonder bewust van het onrecht dat haar aangedaan wordt. Ze had hartverscheurend willen vragen: ‘Waarom hebben jullie eigenlijk allemaal zo’n hekel aan mij?’

De meest vernederende ervaring overkomt haar bij een bezoek aan de geneesheer-directeur, die in het gezelschap is van een forensisch psychiater. Deze laatste kan haar zelfmoordpoging en haar lijden onmogelijk ernstig nemen: ‘Dat soort dingen gebeuren’, vindt hij, ‘als elke mijnwerker denkt dat hij zijn spruiten naar een middelbare school kan sturen en zo.’ Als zijn collega vertelt dat ze alleen maar wil schrijven, lacht hij haar botweg uit: ‘Schreiven met e-i zeker, hè, waarschijnlijk kan ze niet eens behoorlijk spellen, maar schrijven wil ze!’ Het is in zijn ogen ‘weer een afschrikwekkend voorbeeld van wat er gebeurt als arbeiderskinderen romans lezen in plaats van te worden grootgebracht voor fatsoenlijke arbeid’. De beste behandeling voor haar? ‘Een fatsoenlijke, strenge betrekking, dat is nog steeds het beste middel tegen hysterie.’ In de woorden van de forensisch psychiater ligt het discours al bestorven dat enkele jaren later de ‘onvrijwillige euthanasie’ door de nazi’s mogelijk zal maken: een Übermensch word je als je erin slaagt de Untermensch te knechten en uiteindelijk te verdelgen.

Niet dat de nonchalante geneesheer-directeur zoveel tactvoller is dan zijn collega. Bij een eerder bezoek vond hij al nonchalant dat het hoofdpersonage ‘natuurlijk’ niet in zijn ziekenhuis thuishoort, ‘maar van een gemeente kun je niet verwachten dat ze betalen voor een sanatorium, dus gaan we het hier maar met wat arsenicum proberen.’ De behandeling die hij haar voorstelt om haar slapeloosheid tegen te gaan, is echter een stuk milder: elke avond voor het slapengaan ‘een gloeiend warm bad’. Van dat voorschrift wordt het hoofdpersonage helemaal ‘deemoedig’: de arts beseft wellicht niet ‘dat iemand uit mijn kringen zich geen grotere weldaad kan voorstellen dan een dagelijks bad’. Dat is ‘meer dan ze ooit [heeft] gehad’: ‘Ik zal toch dankbaar zijn’, besluit ze, zelfs al moet ze dat bad nemen met de deuren open terwijl ze blootgesteld is aan de blikken van de zusters en de andere patiënten. Voor betalende patiënten geldt die regel niet: bij hen mag de deur dicht. Het hoofdpersonage vraagt zich af of de onuitgesproken sociale codes van het klassenverkeer het zouden toelaten dat haar deur ook dicht zou mogen. Ze stelt de vraag uiteindelijk niet luidop, maar vindt ze van een grote betekenis, niet alleen voor haar, maar voor de verhoudingen tussen laag en hoog: ‘daarmee zou beslist worden of arme mensen ooit onbeperkt van een weldaad mogen genieten of dat voor ons armoedzaaiers altijd alles op een bijna groteske manier verpest moet worden.’

 

Iets volkomen onwaardigs

Behalve meegaand zijn en schrijven, wat ze aan het eind van het boek ‘waarschijnlijk haar opdracht’ noemt, ontwikkelt het hoofdpersonage nog twee strategieën om haar verblijf in het gesticht draaglijk te maken. De eerste bestaat erin scherp waar te nemen, te kijken en te luisteren, en die waarnemingen dan op te schrijven. De tweede is zoeken naar en fantaseren over een liefdevolle connectie met andere patiënten, bezoekers en personeel in het gesticht. In haar beschrijvingen van medepatiënte Renate, die door haar stiefmoeder naar het gesticht werd gestuurd omdat ze het niet eens was met haar partnerkeuze, combineert ze beide procedés. Over Renate, die ‘zulke zachtmoedige, droevige ogen heeft en een lusteloos, vaag glimlachje dat een beetje pijn doet’ en van wie ze denkt dat ze ‘een soort vriendinnen’ zouden kunnen worden, dagdroomt ze een grandioos geformuleerde liefdesfantasie bijeen: ‘Ik wil van je houden zoals er van elk meisje ooit gehouden moet worden zodat ze weet dat ze bestaat. Ze hebben iedereen bij je weggejaagd die daarbuiten misschien bereid was geweest van je te houden, maar nu moet het hier gebeuren, omdat we bestaan om het leven aan elkaar te ervaren.’

De obsessieve queeste van het hoofdpersonage om liefde te geven én te ontvangen lijkt niet alleen een overlevingsstrategie in het ziekenhuis, maar ook de compensatie van een oud gemis. Haar moeder, schrijft ze in haar aantekeningen, is al lang opgehouden lieve dingen tegen haar te zeggen, en toen ze dat wel nog deed, voelde het onjuist, ‘alsof er kostbaarheden werden verspild aan iets volkomen onwaardigs’. Ze lijkt zich in het hospitaal dan ook te identificeren met de patiënten die ‘onwaardig’ behandeld worden, of dat nu door artsen, verpleegsters of bezoekers is. Zoals de blonde Magdalena ‘met haar mooie, gehavende ongeluksgezicht’, die soms bezoek krijgt van een moeder die ‘geen greintje liefde of meegevoel’ heeft. De onrechtvaardigheid en onmenselijkheid van die situatie raakt het hoofdpersonage zo hard dat ze besluit zich op te offeren, niet voor de eerste keer in de aantekeningen: ‘Ik zal toch van Magdalena moeten houden!’

Maar niet elk bezoek verloopt zo pijnlijk. Een van de mooiste scènes in het boek is die waarin het hoofdpersonage in haar woorden vertelt over het bezoek van een zoon aan zijn aristocratische, krankzinnige moeder, de ‘majoorse’, die geregeld ontvlamt in tirades tegen Oostenrijk en het Russische leger:

Met een paar grote stappen is hij bij het bed van zijn moeder en hij kust haar hand. Maar die hand is nu geen vogelklauw meer, ze is het voornaamste en meest terughoudende wat je je kunt voorstellen. Er komt een sluier om die twee heen en je kunt eigenlijk alleen met gesloten ogen vermoeden wat daar werkelijk gebeurt. Want dat is niet de werkelijkheid, dat die zoon altijd een krant openvouwt en daar zachtjes uit voorleest, ook niet die paar zinnen die ze in het Frans tegen elkaar zeggen, niet het gerammel van het spijlenbed wanneer een beweging wat sterker of abrupter uitvalt. Nee, dat gebeurt allemaal aan de buitenkant, het is een ondoordringbare glazen stolp die over iets oneindig kostbaars heen ligt. Daarbinnen genieten ze van elkaar.

Het is een proeve van het bijzondere waarnemingsvermogen en het stilistische meesterschap dat Lavant moeiteloos tentoonspreidt en tegelijk een illustratie van de medelijdende, liefdevolle blik die haar hoofdpersonage kenmerkt.

 

Onder de dekmantel

Na een drietal weken in de instelling komt er een   kentering in de toon van de aantekeningen, die dan ook veel sneller gaan, minder inzoomen op het dagelijkse leven in het ziekenhuis en meer imaginaire bespiegelingen bevatten over wat geweest is en wat zal komen. De hoofdpersoon wordt wat minder meelevend met haar omgeving en toont dat ze zelf niet gespaard blijft van het al te menselijke dat ze eerder alleen bij haar oversten en bij de betalende patiënten ontwaarde: eigenbelang, gehuichel, manipulatie. Een eerste keer verschijnt zo’n al te menselijke eigenschap op het moment dat een magere vrouw, die twee bedden naast haar ligt in de slaapzaal, sterft. De eerste gedachte die in het hoofdpersonage opkomt is of ze misschien haar bed zou kunnen krijgen, dat staat immers niet zo naast de po-stoel als het bed dat ze nu heeft. Ze interpreteert dat even vlijmscherp als illusieloos: ‘Dat is dus de beroemde liefde voor de naaste: de een sterft na een vreselijk lijden, sterft als een stuk vee, en de ander vraagt zich alleen maar af of ze dat nu vrijgekomen bed zou kunnen krijgen.’

Toch is het precies de liefde die haar er uiteindelijk zal doen in slagen meer sympathie te winnen bij de medepatiënten. Tijdens een gesprek met een zuster die haar genegen is, merkt de hoofdpersoon op wat ze moet zeggen om haar te flatteren en op een goed blaadje bij haar te komen. De zuster in kwestie is verliefd – en projecteert die verliefdheid ook op de hoofdpersoon. Die krijgt immers af en toe bezoek van haar schoonbroer Anus. Ze laat de verpleegster in de waan dat Anus haar love interest is en dat ze daarom een zelfmoordpoging deed – een verhaal dat de verpleegsters herkennen en begrijpen. Het hoofdpersonage heeft haar doel bereikt: ‘Nu begrijpen ze mij en daarom hebben ze meer sympathie voor mij.’

Sluwer dan je tot dan toe zou denken dat ze is,   bekent de hoofdpersoon enkel aan de lezer, niet aan haar medebewoners en verzorgers, dat het haar erg goed uitkomt ‘onder de dekmantel van de veronderstelling’ te kunnen kruipen. Want, zo impliceert ze in bewust vage, onheldere omschrijvingen, haar zelfmoord en haar opname hadden inderdaad met een liefde te maken – niet een voor haar schoonbroer, maar wel een liefde die ze niet publiek kan of wil maken, een ongepaste liefde. Ze maakt nooit expliciet wie de ‘hij’ is die ze als een verlosser (‘de Geweldige’) bejegent in haar schrijven, maar het wordt duidelijk dat het waarschijnlijk haar eigen (huis)arts betreft. In de consultatie na haar zelfmoordpoging had ze toegezegd zich te laten opnemen. Daarop had een bijzondere gebeurtenis plaatsgevonden: ‘op een plek op mijn voorhoofd’ voelde ze ‘de zachte, warme en zo verschrikkelijk vaderlijke aanraking’ van zijn lippen. En ze wil, na afloop van de zes weken, terug naar hem, om door hem in zijn ziekenhuis ambulant verder behandeld te worden. Het onwetende personeel van het gesticht werkt aan dat plan mee.

 

Als liefde vermommen

Met deze volta komt al wat deze vrouw eerder heeft neergeschreven in een ander licht te staan. Is ze wel betrouwbaar? Heeft ze ons, lezers, evenzeer gemanipuleerd als dat ziekenhuispersoneel? Of is haar schrijven net de plaats waar ze wél eerlijk is – en schermt ze het daarom tot tweemaal toe af van de blikken van verzorgers? De hamvraag blijft of ze nu echt ‘krankzinnig’ is. We kunnen het niet zeker weten. In haar aantekeningen lijkt ze enerzijds te suggereren dat haar krankzinnigheid vals is, en deel van een snood plan om te voldoen aan de wensen van haar geliefde Geweldige: ‘Wat ik hem heb aangedaan kon alleen een krankzinnige doen, en dus moest ik krankzinnig worden.’ Anderzijds haalt ze een handige truc uit door liefde gelijk te stellen aan krankzinnigheid – waardoor ze dus wél echt krankzinnig zou zijn. De geïdealiseerde, gemystificeerde abstractie ‘liefde’ uit het begin van het boek wordt aan het einde in zijn tegendeel gekeerd. ‘Je zou willen denken dat de hele wereld louter uit stukjes liefde bestond en dan geweldig zou zijn. Maar bij God, dat is niet zo! Op een of andere manier verpesten we voortdurend het stukje dat wij aan het grote mozaïek moeten bijdragen.’ De illusie waar ze in het begin van de aantekeningen nog zo graag in opging, is aan het einde compleet ontmaskerd: ‘we zijn omringd door duivels die zich bij voorkeur als liefde vermommen, en we kunnen vrolijk meewerken door te doen alsof we liefhebben.’ ‘In werkelijkheid’, wrijft ze de lezer met de neus hard in de feiten, ‘kunnen we niets zo slecht als ook maar een korreltje echte liefde opbrengen.’ Aantekeningen uit het gesticht is een minutieus meesterwerkje van waarheid en leugen, een wonderlijk kleinood van wreedheid en mededogen en een waarachtige en tegelijk genadeloze analyse van wat de mens aan goeds en slechts in zich draagt. Christine Lavant is, 47 jaar na haar dood, wat mij betreft dé ontdekking van 2020.

 

Recensie van Aantekeningen uit het gesticht van Christine Lavant door Bart van der Straeten

 

Uitgeverij Vleugels, Bleiswijk, 2020
Vertaald door: Ria van Hengel
ISBN 978 94 93186 21 7
96p.

Geplaatst op 12/01/2021

Tags: Aantekeningen uit het gesticht, Armoede, Autobiografie, Christine Lavant, Oostenrijk, Psychiatrie, Ria van Hengel

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

  1. Taco Hidde

    Lavant stierf in 1973. Was dat nog maar 27 jaar geleden!

    Beantwoorden

  2. Bart Van der Straeten

    Klopt! Ik heb maar tot 2000 geteld, kennelijk – en vraag bij deze even aan de redactie om daar 47 van te maken.

    Beantwoorden

    • De Reactor

      Dag Bart en Taco,

      We hebben jullie opmerking goed ontvangen en hebben het net aangepast;.

      Groeten,

      De redactie

      Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.