Voor iemand die, zoals ik, opgroeide in het Nederland van de jaren tachtig en negentig is het moeilijk voor te stellen hoe vormend de secularisatie voor de generaties van na de oorlog geweest is. Natuurlijk, ik kan goed begrijpen hoe bevrijdend het geweest moet zijn om je te ontdoen van een geloof dat z’n autoriteit niet meer kan waarmaken maar evengoed en des te fanatieker zowel je sociale leven als je geest wil bepalen. Maar wat ik niet begrijp is dat die bevrijding een eindpunt wordt. In plaats van in een blijmoedige openheid, die aftast naar wat er nu allemaal mogelijk is geworden, lijkt de secularisatie toch vooral in een stugge achterdocht te zijn uitgemond, die de wereld alleen maar wil begrijpen vanuit een oppositie tussen collectieve doctrine en een individuele vrijheid.
Dat de mensen die momenteel in Nederland de dienst uitmaken zo’n ongelooflijke moeite hebben om onderwerpen als racisme, sociale ongelijkheid en zelfs klimaatverandering serieus te nemen, heeft veel te maken met de gewoonte om in elke beweging, in elke ideologie een nieuwe kerk te ontdekken, met de als bijbehorend veronderstelde autoritaire claims. Deze nieuwe, seculiere orthodoxie is bovendien een akelige alliantie aangegaan met een uiterst schraal consumentisme, waarin individuele vrijheid niet veel meer omvat dan vliegvakanties, hypotheekrenteaftrek en, vooral, schijt hebben aan andermans welzijn. Ruttes verdorven VVD en aanverwante rechtse clubs spinnen er al meer dan een decennium garen bij.
Godzijdank hebben we Willem Jan Otten, de laaglandse denker en dichter die in de jaren negentig begon te geloven en zijn katholicisme publiekelijk belijdt. Toen hij begin 2020 vanwege de coronapandemie niet meer naar de mis kon gaan, is hij een rubriek gaan schrijven voor het Katholiek Nieuwsblad, waarin hij reflecteert op de gemiste mis en haar betekenis binnen het liturgische jaar, de Bijbelteksten die gelezen zouden zijn en zijn geloof tout court. Die reflecties, die samen een heel jaar missen omvatten, zijn nu gebundeld in Zondagmorgen. Uitgegeven werd het boek bij de christelijke uitgeverij Skandalon. Ottens vaste uitgever Van Oorschot durfde het kennelijk niet aan.
Nog even afgezien van de vrijmoedige geloofsbeleving die uit Ottens bundel spreekt, vind ik het verkwikkend om iemand aan het denken te zien over wat er in de pandemie verloren is gegaan, over wat we missen. Dat corona nu zo’n beetje is afgeschaft, met alle gevolgen van dien, heeft alles te maken met een stugge weigering over zulk gemis na te denken.
Otten daarentegen laat de kracht van missen zien: zoals je door gemis van een geliefde niet alleen gaat beseffen hoe veel je van iemand houdt, maar ook, meer nog, gaat beseffen hoe je van iemand houdt, zo mogen we in dit boek meemaken hoe Otten zijn geloof beter leert kennen en zijn liefde voor de liturgie, voor de christelijke traditie en ook zijn liefde voor God verdiept – sorry orthodoxe kerkhater, je had je maar door de donderpreek hierboven moeten laten afschrikken.
De verdieping van die liefde betekent niet dat Ottens geloof rotsvaster wordt. Zijn christendom is dan ook geen kwestie van overtuiging. Met de gelovigen bij wie dat wel het geval is, maakt Otten korte metten in een zeldzame polemische passage, waarin hij ze beschrijft als ‘mensen die weten en voorschrijven wat liefde is’ en het geloof ruïneren door anderen te gaan verbranden. Otten leest de Bijbel en zeker het evangelie veeleer als getuigenis van geloofsfalen, met godloochenaar Simon Petrus als belangrijkste protagonist.
Otten ziet in dit falen precies de clou van het christendom. Als Petrus uit de boot stapt om Jezus tegemoet te gaan, die midden in een storm over het water loopt, laat zijn vertrouwen op God hem in de steek en dreigt hij te verdrinken. Evenwel is juist dat ook het moment waarop hij God te hulp roept: ‘Als hij het grondigst twijfelt roept hij het hardst om God.’ Let wel: het gaat hier niet om het argument dat tamelijk vervelende christenen gebruiken, namelijk dat mensen uiteindelijk altijd wel gaan geloven, als ze maar bang genoeg zijn – ‘op een zinkend schip vind je geen ongelovigen’, ‘in de oorlog zaten de kerken vol’, dat soort werk. Waar het Otten om gaat is dat je pas daadwerkelijk in God kunt geloven als je niet meer zeker weet of hij er is.
De consequentie hiervan legt Otten uit in een bespiegeling over Nikodemus, de farizeeër die volgens Johannes Jezus midden in de nacht opzoekt, niet om hem – zoals zijn bentgenoten plegen te doen – op de proef te stellen maar om hem beter te leren kennen. Volgens Otten is het niet zozeer intellectuele nieuwsgierigheid die hem drijft:
Je vermoedt dat Nikodemus geïntrigeerd is geraakt door de vreugde en vrijheid die Jezus’ leerlingen uitstralen; door de bijna voelbare, intieme nabijheid van het koninkrijk dat hij predikt. Misschien voelt Nikodemus aan dat Jezus dit koninkrijk is, of hoe zeg je dit: dat met hem verkeren de vraag naar wanneer en waar het koninkrijk zal aanbreken volledig overbodig maakt, net zoals met een geliefde verenigd zijn de vraag ‘wanneer zullen we trouwen’ doet verdampen.
Nikodemus’ behoefte om deel te nemen aan dit koninkrijk van vreugde en vrijheid leidt hem tot de vraag naar het hoe van dit geloof, want hij heeft begrepen dat het niet ontspringt aan gehoorzaamheid. Opnieuw geboren worden, de metafoor die Jezus gebruikt, is zeker voor een oude man als Nikodemus nogal cryptisch. Jezus’ nadere verklaring, ‘De wind waait waarheen hij wil. Je hoort hem suizen, maar je weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat’, noemt Otten terecht tergend, omdat het hoe daarmee schijnbaar onbeduidend wordt. Toch lijkt Nikodemus voor zichzelf wel een antwoord gevonden te hebben: aan het slot van het Johannesevangelie duikt hij op als een van de mensen die Jezus helpt begraven en geeft hij een vermogen uit aan balsemolie.
Voor Otten is geloven een beweging van onbegrip, falen en vertwijfeling naar vertrouwen, zorg en liefde. Voor zekerheden of oplossingen hoef je bij hem niet aan te komen en al helemaal niet voor geluk. De moderne hunkering naar dat laatste lijkt voor Otten eerder een Babylonische ballingschap van de ziel, die onze vaak bezworen vrijheid tot iets potsierlijks maakt. Werkelijke vrijheid begint voor Otten op de mestvaalt van Job, die helemaal niets meer van God en de wereld begrijpt en vervolgens doodleuk te horen krijgt dat dat ook helemaal niet aan hem is, begrijpen. ‘Je neerleggen bij de overmacht van het mysterie is geen mislukking, het vernedert je niet. Kom je nederlaag onder ogen, neem hem, verlies maakt vrij’, stelt Otten.
Het zijn aantrekkelijke, ik zou bijna zeggen: stichtelijke gedachten, zeker als je ziet hoe Otten ze in praktijk brengt. Allereerst met het schrijven van het boek zelf, dat in tijden van oorverdovend opinisme een verademing van intellectuele integriteit, eruditie en essayistische passie is. Otten gaat in gesprek met de kerkvaders, met moderne theologen en met moderne christelijke dichters en denkers, onder wie bekende namen als G.K. Chesterton en C.S. Lewis, maar ook verrassende als Shūsaku Endō. Het laatste woord is in veel gevallen voorbehouden aan poëzie, zowel van hemzelf als van anderen, waardoor het boek ook een soort bloemlezing van christelijke poëzie wordt.
Van Ottens eigen leven krijgen we vooral de kleine gemeenschappen waarbinnen het zich afspeelt te zien. Misschien moet je niet net vijfentwintig willen zijn en verlangen naar gevaarlijk leven, maar de warmte waarmee Otten over zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen spreekt, is inspirerend. Hij mist oprecht zijn medekerkgangers, al blijkt zijn gemeenschapszin niet aan confessie gebonden: de arts die zich over zijn hoogbejaarde moeder ontfermt lijkt bij Otten net zo goed deel te hebben aan het koninkrijk als de mensen met wie hij ter communie gaat. Er zijn hier geen grote claims, geen dwingende verbanden, geen misplaatste autoriteit.
Toch staat Ottens geloof wel op scherp. Die scherpte is het duidelijkst te merken waar hij Abrahams goddelijke opdracht zijn zoon Isaak te offeren tot de oerscène van het geloof maakt, niet alleen van het christelijke, maar ook van het joodse en het islamitische. Dat hij daarmee provoceert, beseft Otten heel goed. Maar de ‘religiebetwijfelaars’ (Ottens term) die in deze opdracht steeds weer een bewijs van Gods gruwelijkheid hebben willen zien, houdt hij voor dat het in deze passage niet gaat om de vraag wat wij gedaan zouden hebben. We zijn namelijk Abraham niet, de man wiens naam als adjectief voortleeft in meteen maar drie wereldgodsdiensten. De opdracht werkt eerder als meetlat: Abrahams vertrouwen in God, zo groot dat hij zelfs zijn eigen zoon geofferd had, wordt ons voorgelegd als gouden standaard waar we ons eigen vertrouwen langs kunnen leggen.
Ottens verhouding tot God is dus absoluut niet wederkerig; je krijgt niet wat je wilt als je doet wat God wil, zoals dat het geval was bij de afgoden die wel om mensenoffers vroegen. In plaats daarvan wordt het onmogelijke van je gevraagd, opdat je faalt, opdat je je plaats in de geschiedenis leert kennen, opdat je bescheiden, dienstbaar, vroom wordt – en daarmee ontvankelijk voor liefde, voor God, voor je naaste, vermoedelijk ook voor jezelf. Maar je moet dus altijd eerst, en eigenlijk steeds weer, door je eigen apocalyps heen.
Ook deze scherpte lijkt in een tijd van egomarketing en zelfoptimering aantrekkelijk, maar werpt de vraag op of Otten niet iets over het hoofd ziet: het kwaad. In Abrahams vertrouwen, in Jobs overgave aan het mysterie, ligt namelijk het risico van misbruik besloten: niets komt de kwaadwillende autoriteit beter gelegen dan slachtoffers die onrecht weigeren te bevragen, die te bescheiden zijn voor een moreel appèl, die zich niet weren. Het is misschien flauw om Ottens kerk tegen zijn geloof uit te spelen, maar de geschiedenis van het katholicisme is wel heel erg rijk aan figuren die de aan hen toevertrouwde zielen kapot hebben gemanipuleerd en hun slechtheid hebben verdoezeld onder verwijzing naar het mysterie. Hoe kun je je tegen zulk kwaad verzetten, juist als je geloven wilt?
Otten zou die vraag vermoedelijk met een schouderophalen beantwoorden en verwijzen naar de laatste bladzijden van zijn boek, waarin hij nadenkt over de kruisweg. Zijn God wordt aan het kruis genageld, weerloos, bespot en uitgekotst. Hij is geen redder, hooguit een verlosser, in de zin dat hij je lijden niet weg zal nemen, hooguit het betekenis geeft, ook al zul je die betekenis nooit volledig doorgronden.
Er bestaat een politieker christendom, sterker nog: er bestaan een heleboel politiekere christendommen. Door de eeuwen heen zijn er steeds weer christenen opgestaan die over genoeg godsvertrouwen beschikten om in opstand te komen tegen onrecht, die in naam van hun geloof heersers van de troon hebben gestoten, gevangenen hebben bevrijd, bezit hebben afgeschaft. Vergeleken bij de theologie van Fra Dolcino, Thomas Müntzer en de Latijns-Amerikaanse bevrijdingstheologen steekt Ottens geloof ongemakkelijke particulier af. Zijn goed recht natuurlijk, maar ik ben geneigd dat jammer te vinden, omdat ik me juist in een tijd die zich in sociale, politieke en bovenal ecologische zin zo nadrukkelijk als eindtijd manifesteert een christendom zou wensen dat zich op zijn eigen radicaliteit bezint en de wereld met dezelfde eschatologische Schwung weet te bewegen als tweeduizend jaar geleden.
Aan de andere kant: Ottens geloof mag misschien niet expliciet politiek zijn, in potentie is het dat zeker. Als hij doorheeft dat de liberale minister-president niet echt in zijn coronabeleid gelooft, is de militante anabaptistische beweging niet meer zo heel ver weg: we kunnen elkaar nog zo veel wijsmaken, maar het moment waarop het er echt op aankomt, de tijd waarin we ons leven veranderen of op welke manier dan ook (fysiek, spiritueel, moreel, enz.) ondergaan, is allang aangebroken. En misschien is Ottens particuliere christendom, zijn aftastende, onderzoekende en poëtische geloof, zijn liefdevolle, kleine en open gemeenschap al een hele daad van verzet. Ik wil het hem graag helpen geloven.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.