Het hart zit in het donker

Lichtjaren

James Salter (vert. Peter Verstegen)

Ik had nog nooit iets van James Salter (1925) gelezen. Ook de roman niet die hem voor het eerst op de kaart zette in het Nederlands taalgebied, All that is uit 2013 (Alles wat is, vertaald door Ton Heuvelmans). Het lijkt een nieuwe trend in onze laaglandse letteren: hier vergeten auteurs alsnog uitbrengen. We zagen het met Stoner (1965) van John Williams – door Julian Barnes in The Guardian buiten alle hype om naar mijn idee terecht omschreven als noch ‘minor’, noch ‘great’, maar als ‘substantially good’, iets waarmee Williams zelf het overigens eens geweest zou zijn. En recentelijk werd een Nederlandse poging ondernomen met Ida Simons’ Een dwaze maagd (1959). Ook dat is lang geen slecht boek, al is het al evenmin een meesterwerk. Een kruising tussen Het dagboek van Anne Frank en de romans van Carry van Bruggen, maar zonder aan beide iets wezenlijks toe te voegen.

Het is op zich natuurlijk een verheugende ontwikkeling: dat er boeken worden opgepikt die eerder veronachtzaamd werden. Alleen is het wat ironisch dat die eerder vergeten boeken nu zelf tot de nieuwste hype worden verklaard ten koste van veel ander moois dat dan vervolgens weer onderbelicht blijft. Men zou er nog maar eens een bewijs in kunnen zien van de teloorgang van de literaire cultuur, waarin een boek vandaag de dag minstens een meesterwerk, een onverbiddelijk hoogtepunt, een bestseller dient te zijn, of het bestaat niet. Maar zelfs wie zo somber niet is en vaststelt dat boeken als Stoner of Een dwaze maagd degelijk maar niet echt verbluffend zijn, wordt wat voorzichtig als er weer een nieuwe oude auteur onder het stof vandaan wordt gehaald. Ik liet All that is daarom maar even voor wat het was.

Het boek haalt het ook niet bij de tweede vertaling die nu in het Nederlands verscheen, Lichtjaren (prachtig vertaald door Peter Verstegen; oorspronkelijk verschenen in 1975). De verschijning van dit boek was voor mij reden om wat meer van Salter te lezen. The Hunters bijvoorbeeld, Salters debuut uit 1956, een roman over jachtvliegers tijdens de Koreaanse Oorlog (1950-1953; Salter vloog zelf meer dan 100 missies boven Korea). Of A Sport and a Pastime (1967), een ‘erotische roman’, als men wil, die dringend als volgende vertaald zou moeten worden. En Solo Faces (1979), de eerste bergbeklimmersroman die ik ooit las.

Wat Salters proza zijn kracht geeft, is het pessimistisch humanisme van de auteur. Het is niet dat zijn personages geen hoop kennen. Integendeel, sommigen koesteren zelfs dwaze verwachtingen van het leven. Maar omdat de auteur doordrongen is van de eindigheid en vergeefsheid van hun bestaan, komen hun wederwaardigheden in een melancholisch perspectief te staan, waarvan het voornaamste ingrediënt mededogen lijkt te zijn. Ik heb meermalen moeten denken aan een op zich mysterieus zinnetje van Elias Canetti, uit Het geweten in woorden (Nederlandse vertaling van Theodor Duquesnoy uit 1984): ‘Dat men niemand in het Niets verstoot die daar graag was’. Het komt uit het essay ‘Het beroep van schrijver’, over de taak die de schrijver heeft, over zijn verantwoordelijkheid tegenover de mensheid vooral. Ik heb het altijd gelezen als een belangrijke aanvulling op het streven van de mens om zich te bevrijden van de grote waarheden die hem eeuwenlang onder de duim hielden. De ontkenning van die waarheden mondt misschien uit in het grote niets, maar Canetti stelt dat men de mensen vervolgens niet in dat niets mag opsluiten. ‘Dat men zowel in droefenis als in wanhoop volhardt om te leren hoe men anderen daaruit verlost’, zo houdt hij de schrijver voor. Juist in het licht van onze onverbiddelijke sterfelijkheid, is de vraag naar de menselijke waardigheid het pregnantst. Het is die vraag die de schrijver steeds moet blijven stellen.

In Lichtjaren gaat het daar – ik zou bijna zeggen: gelukkig – nooit op zo’n directe manier over. Het verhaaltje van de roman is van een bijna ondragelijke gewoonheid: een echtpaar, Viri en Nedra, met twee dochters, Franca en Danny, een hond die Hadji heet, een huis aan de rivier. Hun leven. Dat is het wel zo ongeveer. Enfin, Nedra heeft een verhouding met huisvriend Jivan – naar later blijkt, niet zonder dat haar echtgenoot Viri daarvan op de hoogte is – en Viri ontwikkelt een passie voor een jonge vrouw, Kaya, iets wat hem behoorlijk uit evenwicht brengt. Heel precies gedateerd is het allemaal niet, maar het boek speelt zich af in de jaren vijftig-zeventig van de vorige eeuw. Er wordt niet gerefereerd aan de Koude Oorlog, aan de Berlijnse Muur, aan John F. Kennedy, aan de Vietnamoorlog, aan Martin Luther King of Malcolm X of nog andere politieke feiten die we voor die periode zo kenmerkend achten. Maar we hebben dergelijke verwijzingen ook niet nodig om te begrijpen in welke tijd we ons bevinden. Er zijn veelvuldig etentjes met vrienden, met ogenschijnlijk vederlichte gesprekken over weinig substantieels, al gaat het ook dan over de dingen des levens, over de liefde, over kleine en grote problemen, soms over vrijheid, soms ook over kunstenaars en schrijvers. En over gras.

‘Weet je wat er gebeurd is?’ zei Nedra. ‘Er is ingebroken bij ons.’
‘Oh, God,’ zei Eve. ‘Wanneer?’
‘We zijn vanochtend gebeld. Ze hebben de platenspeler meegenomen, de televisie, ze hebben elke deur geforceerd.’
‘Je moet er wel ziek van zijn.’
‘Ik wil in Europa wonen,’ zei Nedra.
‘Europa?’ riep Arnaud uit. ‘Daar zijn ze nog erger.’
‘Echt waar?’
‘Daar is het stelen uitgevonden,’ zei hij.
‘En Engeland?’
‘Engeland? Het ergst van allemaal. Weet je, ik doe daar weleens zaken, ik heb Engelse vrienden. In hun appartementen wordt aan één stuk door ingebroken. Dan komt de politie, die kijkt rond, ze stuiven met poeder om te zien of er vingerafdrukken zijn. Zo, zeggen ze, we weten wie het zijn. Prachtig, wie dan? Dezelfden als de vorige keer, zeggen ze.’
‘O, maar wat je op foto’s ziet van Engeland is zo mooi.’
‘Ze hebben goed gras,’ gaf hij toe.
Eve was dronken. ‘Wat voor gras?’ zei ze.
‘Engels gras.’

Lichtjaren staat vol met dit soort (niet zelden geestige) conversaties. Veel meer dan illustreren hoe een bepaalde groep mensen – familie, vrienden, kennissen, minnaars en minnaressen – met elkaar verkeert, doen ze ogenschijnlijk niet. Maar ze creëren de intimiteit die we zelf ervaren wanneer we met onze eigen vrienden, kennissen, enzovoorts, een avond doorbrengen, en in die zin zijn al die gesprekken binnen de roman zelf uiterst effectief. Ze bevestigen het geringe belang van ons bestaan in het licht van de eeuwigheid, maar juist daardoor ook geven ze aan dat broze, momentane samenzijn van ons een enorme intensiteit. Het is alles wat we zijn en hebben.

‘Er zijn eigenlijk twee soorten leven’, zo luidt een door recensenten veelvuldig geciteerde passage. ‘Er is […] het soort waarvan de mensen denken dat je het leidt, en er is het andere. Het is dit andere waar het gedonder van komt, dit andere dat we graag willen zien.’ In een aantal besprekingen van deze roman ben ik de suggestie tegengekomen dat Lichtjaren dit ‘andere’ zou laten zien, op grond van het feit dat zowel Nedra als Viri een scheve schaats rijden, hun huwelijk op een zeker moment ontbonden wordt, het harmonieuze gezinsleven barsten vertoont. Maar kenmerkend voor het leven van Viri en Nedra is dat er van die zaken eigenlijk nauwelijks ‘gedonder’ komt. Het ‘andere leven’ lijkt voor hen datgene wat ze zelf misschien ook graag hadden gezien, maar niet werkelijk leven.

Voor Viri, die architect is, ligt het voor een deel in zijn verlangen naar beroemdheid:

Hij wilde één ding, de mogelijkheid van één ding: beroemd zijn. Hij wilde een centrale plaats in de familie van de mensheid, wat is er anders om naar te verlangen, om op te hopen? Nu al liep hij bescheiden over straat, alsof hij zeker was van wat komen ging. Hij had niets. Hij had alleen de zorgvuldig uitgestalde bagage van een burgerlijk bestaan, zijn hoofdhuid die zichtbaar werd onder zijn haar, de onberispelijke handen. En de kennis; ja, de kennis had hij […]. Maar kennis biedt geen bescherming. Het leven kijkt neer op kennis; het dwingt kennis om te antichambreren, om buiten te wachten. Passie, energie, leugens: dat zijn dingen die het leven bewondert. Toch valt alles te verdragen als de mensheid toekijkt. De martelaren bewijzen het. We leven in de aandacht van anderen. We keren ons ernaartoe als bloemen naar de zon.

Maar Viri vindt die roem, de grootheid die hij voor zichzelf wenst, nooit. Zijn verhouding met Kaya geeft hem even het uitzicht op de passie, de leugens en de energie die voor een dergelijke grootheid noodzakelijk zijn, maar het is zonneklaar dat Kaya hem met sprekend gemak inruilt voor een ander omdat hij dergelijke zaken nu eenmaal niet in zich heeft. ‘Al met al was hij een goede vader’, zo heet het, ‘wat zeggen wilde, een incompetente man’. Een man die aan het slot van de roman – als Nedra en hij allang gescheiden zijn, Nedra al is overleden zelfs en hij oud en moe nog eens terugkeert naar het huis aan de rivier – beseft dat hij ‘gereed’ is. ‘Ja, dacht hij, ik ben gereed, ik ben altijd gereed geweest, ik ben eindelijk gereed’. Het zijn de laatste woorden van de roman. Viri is gereed om te sterven, het enige ook wat hem nog te doen staat en, zo is de suggestie, eigenlijk altijd al te doen stond: leven en dan doodgaan.

Ook Nedra bereikt ‘het andere leven’ niet dat haar schadeloos had kunnen stellen voor wat haar in haar enige leven ontbreekt. Zij zoekt het in wat haar meer dan andere personages direct in verband brengt met de in de roman beschreven periode: ze zoekt het in ‘de vrijheid’. Ze weet dat de vrijheid die zij voor zichzelf wenst niet te verenigen valt met wat het leven haar te bieden heeft: niet met het huwelijk, in zekere zin zelfs niet met het hebben van kinderen, niet met de wensen en verlangens van een burgerlijk bestaan. Aanvankelijk verzoent ze zich daarmee. Salter zet haar neer als een vrouw die de beperkingen van haar leven aanvaard lijkt te hebben, zonder dat ze ook maar een moment vergeten is dat het wel degelijk beperkingen zijn. Ze is dan ongeveer begin de dertig. Het maakt dat mensen ‘de aura die haar omgeeft (willen) binnendringen’, dat ze door haar geaccepteerd willen worden, haar glimlach willen zien, en dat ze ‘de diepe neiging tot liefhebben die aan haar wordt toegeschreven’ in actie willen zien. Maar de kracht van haar persoonlijkheid ligt vooral in dat diepe besef dat de ‘wanhopige, ondraaglijke genegenheid’ die ze in zich draagt, in haar dagelijks leven geen plaats heeft. ‘Haar gezicht straalde kennis uit. Een kleurloze ader liep verticaal neer naar het midden van haar voorhoofd, als een litteken’.

Alleen wanneer ze neukt met Jivan lijkt haar een blik vergund op ‘het andere’ dat voor haar samenvalt met vrijheid.

Het middaguur, de zon boven het plafond, de deuren goed gesloten. Ze was verloren, ze huilde. Hij deed het in hetzelfde vaste ritme, als een monoloog, als het knerpen van roeiriemen. Haar schreeuwen duurde eindeloos, haar borsten waren hard. Ze kreet de geluiden uit van een merrie, een hond, een vrouw die vluchtte voor haar leven. Haar haar slierde om haar gezicht. Hij veranderde niet van tempo.

Die vrijheid blijkt uiteindelijk neer te komen op onthechting, op het zich bevrijden van wat haar leven uitmaakt. Het gaat om de eenzaamheid en onafhankelijkheid die ze pas vindt wanneer ze na haar scheiding van Viri wegtrekt naar het continent dat ze altijd met die vrijheid heeft geassocieerd: Europa.

De vrijheid die ze bedoelde was zelfoverwinning. Het was geen natuurlijke gesteldheid. Ze was alleen bedoeld voor diegenen die er alles voor wilden riskeren, die zich realiseerden dat het leven daarzonder alleen maar bestond uit trek hebben tot je geen tanden meer had.

Uiteindelijk komt het neer op het verlangen een leven te hebben dat alleen van haarzelf is, een leven dat niet meer voor het grijpen ligt voor wie dan ook. Ook in het geval van Nedra lijkt de eigen dood de logische vervulling te zijn van wat ze in haar leven wilde.

Het is het diepe besef van de vergeefsheid van alles dat aan dit boek de intensiteit geeft die je meermalen naar adem doet happen. Niet in de laatste plaats omdat Salter te allen tijde heeft vermeden om over zijn personages ironisch te doen, of betweterig of moralistisch. Hij volgt ze met een intense aandacht, neemt ze steeds serieus in hun verlangens en vergissingen, ook al is zonneklaar dat wat zij verlangen alleen maar een vergissing kan zijn in het licht van de onverbiddelijke sterfelijkheid. ‘Het hart zit in het donker, onwetend, zoals die dieren in een mijn die nooit het daglicht zien. Het kent geen trouw, geen hoop; het heeft zijn werk te doen’, zo staat in een passage over het sterven van Nedra’s vader. Het lichaam blijft doen wat het doen moet, ook al heeft de geest allang ingezien dat het hopeloos is. Zoals onze geest zichzelf wil en ook moet projecteren in zaken die de mogelijkheden van het lichaam ver te boven gaan. Als conclusie banaal misschien, maar niet als men het nagaat in elk leven afzonderlijk, met de precisie, het geduld, het mededogen dat Salter hier zin na zin toont.

Links

De Bezige Bij, Amsterdam, 2014
ISBN 9789023482994
397p.

Geplaatst op 09/10/2014

Naar boven

Reacties

  1. Marleen Desmet

    Prachtig boek, filosofisch getint, beschouwend en virtuoos geschreven

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.