Vriendschap op het eerste gezicht

Een tuin in de winter. Herinneringen aan Gerrit Kouwenaar

Anna Enquist

In de tijd dat ik volop bezig was met het werk van E. Du Perron las ik ze wel eens: boekjes als Herinneringen aan E. du Perron van Jan van Nijlen, de alom verguisde biografie die Ada Deprez over Du Perron schreef, de ‘herinneringen en beschouwingen’ die G.H. ’s-Gravesande op papier zette, enzovoorts. Het spreekt haast vanzelf dat wanneer je je intensief bezighoudt met het werk van een auteur, je die auteur op een zeker moment ook voor je ogen wilt zien bewegen, hem wilt horen praten, zelfs zijn culinaire voorkeuren wilt kennen. Je hebt door zijn werk immers al het gevoel gekregen dat je hem kent, dat hij een vriend is, of had kunnen zijn. De informatie die je op die manier krijgt, is natuurlijk nooit helemaal betrouwbaar: de relatie tussen de beschrevene en de schrijver van dat soort geschriften is op een bepaalde manier gekleurd, en bovendien zie je het beeld dat je je zelf van de persoon van de schrijver had gevormd op basis van zijn werk liefst niet verstoord door het beeld dat anderen van hem hebben, zelfs als zij historisch gesproken beter geplaatst zijn.

Moeilijker nog wordt het wanneer het een schrijver betreft die je zelf ook persoonlijk heb gekend. Het maakt de nieuwsgierigheid naar en de betrokkenheid bij de herinneringen die anderen aan hem hebben nog groter, maar als persoonlijk bij de beschreven auteur betrokken lezer vergroot het ook de reserve. Dit alles om al op voorhand te zeggen dat ik Anna Enquists Een tuin in de winter. Herinneringen aan Gerrit Kouwenaar niet onproblematisch vind.

Ik leerde Gerrit Kouwenaar in 1985 kennen in Groningen, toen hij in het kader van een jaarlijks literatuurfestival op een middag kwam voorlezen. Hij vroeg aan mensen van de organisatie of ik er ook was. Even daarvoor was er een nummer van het tijdschrift Raster verschenen waarin ik als dichter debuteerde. Ik stond er met mijn gedichtjes tot mijn vreugde en schrik tussen nieuw werk van Hans Tentije, Hans Faverey, Rutger Kopland en Kouwenaar – dichters die zich voor mij op dat moment op olympische, voor mij onbereikbare hoogte bevonden. Maar blijkbaar was mijn werk Kouwenaar in positieve zin opgevallen, en hij wilde graag kennis met mij maken. Ik droeg een zwart overhemd – iets waarvoor ik me onmiddellijk schaamde toen Kouwenaar met een sardonische grijns vroeg of ik misschien lid was van de ‘zwarthemden’ (wie de Tweede Wereldoorlog meemaakte zal nooit een zwart overhemd dragen). Maar het kwam goed, die middag. We belandden met een gezelschap in een restaurant, waar ik voor het eerst bij wijze van digestief cognac dronk omdat Kouwenaar dat ook deed en veronderstelde dat ik wel mee zou doen. Ik wilde beslist niet weigeren.

Later maakte ik zelf deel uit van de organisatie van dat literatuurfestival en nodigde ik Gerrit in die hoedanigheid uit nog eens te komen optreden, en ook vroeg ik hem om een paar gedichten af te staan voor een speciale uitgave. Dat laatste alleen als hij op voorhand nog eens naar de drukproeven mocht kijken, zei hij. Dat was toentertijd (eind jaren tachtig) geen sinecure: Gerrit zat in zijn huis in Zuid-Frankrijk en alles verliep nog met de reguliere post. Ik stuurde de drukproeven op en belde hem een paar dagen later. Of ik ze een beetje goed vond, die ‘versjes’ van hem. Ik was even van mijn apropos. Bij latere ontmoetingen zou hij het me nog vaak zeggen: dat hem niets zo erg leek dan zo’n dichter te worden met een leger jaknikkers om zich heen, iemand die op latere leeftijd werk schreef dat kwalitatief gesproken de norm niet meer haalde. Zíjn norm.

Er waren dus latere ontmoetingen. Ik bezocht hem en zijn vrouw Paula begin jaren negentig in Les Abbes, Zuid-Frankrijk. Ik en mijn toenmalige vrouw mochten slapen in ‘het beroemde bed’ in het gastenverblijf — een bed waar Lucebert in had gelegen, Remco Campert natuurlijk en nog andere grootheden uit de Nederlandse literatuur. Paula dreef de spot met Gerrits sjaaltjes, maar volgens Gerrit kon je je met een kalkoennek als de zijne niet meer met goed fatsoen op straat begeven. Zwemmen deed hij ook niet meer. Dat was esthetisch niet verantwoord, vond hij. Hij roosterde een kippetje. Toen de vrouwen naar bed waren dronken we nog twee flessen wijn leeg. Die nacht brak er boven Les Abbes een hevig onweer los en de elektriciteit viel uit. Gerrit met een zaklampje bij de elektriciteitskast.

We waren niet, wat je noemen kunt: bevriend. Ik zag hem af en toe. Het contact was warm en hartelijk. Hij vroeg me er vaak bij als er iets rond zijn persoon georganiseerd werd. Bij de viering van zijn tachtigste verjaardag in De Doelen in Rotterdam vroeg hij me na het programma nog even naast hem te komen zitten. Hij vertelde over Paula, die in 2000 overleden was. De laatste keer zag ik hem in 2004, in Brussel. Ik interviewde hem in het kader van het Passa Porta-festival. Daarna gingen we eten in ‘Taverne du Passage’ in de Koninginnegalerij. Jozef Deleu was erbij en betaalde de wijn. Ik liep samen met hem naar een taxistandplaats, zwaaide hem uit. Daarna heb ik hem door omstandigheden niet meer gezien.

We spraken ook wel eens over Anna Enquist, ‘je goede vriendin’, grijnsde hij dan. Ik wist natuurlijk dat híj inmiddels met haar bevriend was geraakt, en zijn opmerking hield verband met een wel heel negatieve recensie die ik ooit in De Groene Amsterdammer had geschreven over Enquists tweede dichtbundel. Ik vond die poëzie niet goed, maar ik leek in dat stuk Enquist persoonlijk af te willen rekenen op het feit dat anderen haar werk zo in de lucht staken. Dat is natuurlijk nooit terecht. Los daarvan: ik kon niet goed begrijpen dat Gerrit Enquists poëzie blijkbaar wél erg de moeite waard vond. Ze stond mijlenver af van de inzet van zijn eigen dichterschap. ‘De wanhoop staat met windkracht tien in mijn rug,’ citeerde ik Enquist, ‘dat krijg jij toch met geen mogelijkheid uit je pen, Gerrit’. Ik vermoedde dat hij door iets anders aangetrokken was en zei hem dat. Hij glimlachte, maar bleef Anna Enquists poëzie altijd tegenover mij verdedigen.

‘Vriendschap op het eerste gezicht’, zo heet het in Een tuin in de winter, en dat is een mooie omschrijving van wat het geweest moet zijn. Vrienden van Kouwenaar dachten dat hij een verhouding met haar had, schrijft Enquist, ‘zo opgetogen vertelde hij over onze ontmoeting.’ ‘Niet aan de orde,’ vervolgt ze:

Ik denk dat ik al snel een ‘goede dochter’ ben geworden, een volwassen kind dat veel wist van ziektes en akelige kwalen, medisch en psychologisch fijn op de hoogte. Een zorgzaam kind met ongeveinsde belangstelling voor zijn werk; een kind dat zelf ook de pen had gepakt en dingen maakte die totaal anders waren dan de zijne, die hij vast zo nu en dan afkeurde maar toch nauwkeurig las.

Wat volgt is een wat warrig relaas over die vriendschap, die duurde tot Kouwenaars overlijden in 2014. Die warrigheid heeft een zekere charme en ze wordt door Enquist hier en daar ook gethematiseerd. Het geheugen is niet altijd betrouwbaar, en ergens in het boek stelt Enquist zelfs dat ze inmiddels ‘geheugenproblemen’ heeft. Maar soms lijkt die warrigheid ook een vorm van luiheid te zijn, of zelfs een beetje een pose.

Ze citeert bijvoorbeeld een gedicht van Maria van Daalen over een wandkleed dat in Kouwenaars huis hing. Dat gedicht staat in een bundeltje dat ter gelegenheid van Kouwenaars tachtigste verjaardag werd uitgegeven – Oud worden, dat doe je ook maar voor het eerst (2003). Bladzijden later schrijft ze dat ze juist die bundel nergens meer kan vinden. Zelfs als dat zo is, hoe moeilijk was het om dat bundeltje even op te snorren? Elders heeft ze het over het gedicht ‘de dag’ (uit achter een woord, 1953). Ze stelt dat Kouwenaar in dat gedicht schrijft: ‘De vader “was blij dat hij een zoon had.”’ Als ze twee regels later het gedicht volledig citeert lees je daarin de regel: ‘mijn moeder was gelukkig dat zij een zoon had’. De moeder. Niet de vader. Op dit punt begin je te denken: hebben ze het bij de uitgeverij wel nagelezen? De onbetrouwbaarheid van het geheugen hoort bij het herinneren zelf, maar hier gaat het gewoon om slordigheid.

Die past niet bij wat Enquist zelf als de inzet van haar boekje formuleert:

Waarom schrijf ik dit allemaal op? Omdat hij er niet is. Omdat niemand meer over hem schrijft. […] Er is een steeds sterker wordend gevoel van urgentie: dat hij er was moet worden vastgelegd. […] Als ik niet probeer op te schrijven wat ik nog weet zal het beeld dat ik van hem heb allengs vervagen en uiteindelijk verdwijnen. Dat wil ik tegenhouden.

Ik zou in zo’n geval mijn uiterste best doen zo exact mogelijk te zijn.

Het blijft hoe dan ook een precaire onderneming: Enquist beschrijft háár vriendschap met Kouwenaar, en dus moet het niet verbazen dat Kouwenaar hier gevormd wordt naar haar beeld. Daar kan men op persoonlijke gronden moeilijk iets op afdingen. Al wekt het toch enige verbazing om te lezen dat zij wel vermoedens heeft over wat zij voor Kouwenaar betekende, maar niet goed weet wat hij nu eigenlijk voor haar was. Meestal is het toch andersom. Gedurende het hele boekje lijkt het vaak alsof Enquist zichzelf in de weg zit om een klare kijk te krijgen op haar goede vriend. Ze tracht hem meermalen te vangen in de netten van de psychoanalytica die ze van huis uit is. Dat is soms pijnlijk om te lezen.

Bijvoorbeeld wanneer ze het heeft over Kouwenaars poëzie. Al heel snel wordt duidelijk dat ze Kouwenaars gedichten vrijwel alleen kan lezen als illustratiemateriaal bij de biografie. Dat is ook het enige wat ze kan begrijpen: dat zijn gedichten, zoals ze schrijft, herkenbare autobiografische gegevens zouden ‘symboliseren’. Kouwenaars gedichten hebben soms een anekdotische aanleiding. Tijdens optredens stak hij dat ook nooit onder stoelen of banken. Maar in de wijze waarop hij zijn gedichten schreef verdween die aanleiding achter het gedicht. Dat maakt dat zijn gedichten altijd over zo veel meer gaan dan de anekdote. Ze zijn exemplarisch, niet symbolisch. Je zou ook kunnen zeggen: bij Kouwenaar verdwijnt de anekdote achter de poëzie. Enquist reduceert de poëzie tot de anekdote. Alleen dan heeft het voor haar betekenis.

Kouwenaars manier van schrijven is verbonden met de overtuiging dat een gedicht niet dient om de haarfijn precieze weergave te zijn van wat in het innerlijk van de dichter leeft, zoals Willem Kloos dat ooit formuleerde. Het maakt dat Enquist soms suggereert dat Kouwenaar niet met zijn gevoelens overweg kon. ‘Wie weet had mijn schaamteloze toewending tot de wereld van de emoties heimelijk een aantrekkingskracht voor Gerrit’, schrijft ze. Het is ook opvallend dat ze in haar relaas vaak de momenten vermeldt waarop Kouwenaar in emotioneel opzicht tekortgeschoten zou zijn: rond de dementie en de dood van Paula, rond het leed van anderen. Hij komt uit dit boek niet zelden naar voren als een wat narrige, trotse, rechtlijnige man met een emotioneel deficit.

Het riep bij mij regelmatig de vraag op wát je je precies in het openbaar wilt herinneren van een vriendschap die voor de wereld niet verloren mag gaan. Waarom schrijft Enquist aan het slot van haar boekje over de stervende dichter die in luiers hulpeloos op bed ligt, en al eerder over urologische narigheid, een liesbreuk, een aneurysma in de buik? Omdat het zo was, ongetwijfeld. Maar ook zij memoreert dat Kouwenaar ‘om esthetische redenen’ niet meer wilde zwemmen. Zou je in dat geval niet beter het gevoel van waardigheid van je vriend respecteren, ook na zijn dood? Je kunt uit Enquists beschrijvingen zelf opmaken dat Kouwenaar dit waarschijnlijk een niet zo’n fijn boekje had gevonden. Terwijl, dat voel je als lezer ook, het met alle liefde geschreven is – de liefde van misschien inderdaad een ‘dochter’, voor wie de nukken van haar ‘vader’ niets afdoen aan haar toewijding. Maar het is een boekje voor haar geworden, niet of nauwelijks voor ons.

De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2017
ISBN 9789029514248
166p.

Geplaatst op 05/09/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.