In de wereld, de laatste roman van de op 20 januari overleden schrijver, dichter en essayist Robert Anker (1946-2017), is volkomen van de pot gerukt. Wie een beetje vertrouwd is met Ankers werk, zal dat niet verbazen. Anker was niet het soort schrijver dat conventionele paden bewandelde. Als hij poëzie schreef, had hij lak aan wat de poëtische zeden van het moment voorschreven; hij had zelfs lak aan wat binnen zijn eigen dichterschap een logische vervolgstap leek.
Ongebaande paden zocht hij, want daar bevindt zich de werkelijke wereld; ‘steeds weer nieuwe drempels over’, zoals het heet in het episodische gedicht Goede manieren (1989). Dat bij die drang ook steeds de heimwee knaagt, spreekt wel vanzelf: die drang wordt gevoed door de plaats van herkomst, de plek die men verliet.
Ankers werk staat vol verwijzingen naar het West-Friese dorp waar hij geboren werd, naar het hout, het zaagsel, de geur van de timmerwerkplaats van zijn vader, maar het is altijd ‘het dorp in zijn beschadigend verband’. Dat waarnaar we heimwee hebben, is dat waarvan we verlost willen en ook moeten worden als we volledig mens willen zijn. De warme, veilige beslotenheid is uiteindelijk beschadigend voor de mens; zij perkt hem in, temt dat wat hem het meest tot mens maakt: zijn verlangen naar verder, hoger, anders. Anker was, zoals hij schrijft in een gedicht uit de bundel Heimwee naar (2006), een ‘tussenstandsjongen’ – een neologisme dat ik onmiddellijk denk te begrijpen als ik naar zijn oeuvre kijk.
Het zoeken naar het onbekende en ongekende (een postmodernist zou misschien zeggen: het zoeken naar ‘le Réel’) heeft gemaakt dat Anker in zijn laatste boek koos voor een genre dat hij voordien nog nooit beoefend had: de historische roman.
Laat ik meteen zeggen dat ik met dat genre nooit zo heel veel heb opgehad. De nadruk in zulke romans ligt al snel, noodzakelijkerwijs zelfs, op het decor waarin een en ander zich afspeelt, waardoor menige historische roman een in impressionistische stijl verhulde boedelbeschrijving is.
Dat lijkt bij Anker niet werkelijk anders te zijn. De eerste drieënveertig pagina’s beschrijven de intocht van Karel de Stoute in het Gent van 1467, een intocht die botst met de processie van de Heilige Livinus die tezelfdertijd plaatsvindt. Het leidt tot passages als deze:
Hertog Karel, van gemiddelde grootte, rond gezicht, dik zwart haar, volle lippen en grijze ogen, was gedeeltelijk geharnast met borstkuras, onderarmstukken en kniekapsels die alle waren afgezet met parels en juwelen, het halsstuk zelfs geheel bedekt met bloedrobijnen, diamanten en reuzenparels. Daarover droeg hij een openhangende mantel in de Italiaanse stijl die geheel was afgezet met parels en hij droeg een hoed van zwart fluweel met een pluim van goud, bezet met robijnen, diamanten, en parels, sommige wiebelend aan hangers.
Enzovoorts, enzoverder. Het wemelt in het boek (en niet alleen in de eerste drieënveertig pagina’s) van wat je plattegrondsproza zou kunnen noemen. De topografie van Gent, maar later ook die van Londen, van Venetië en van de andere plaatsen en steden waarheen dit merkwaardige boek je meeneemt, wordt uit-en-te-na beschreven: van deze naar gene straat, over dit plein en het volgende, door die steeg naar die stadspoort en weer terug, met onderweg beschrijvingen van taferelen die zich op straat voordoen. Het boek bulkt van voorwerpen, gebruiken en andere zaken die tot de dagelijkse wereld van de vijftiende-eeuwer behoorden, maar die vaak niet verder worden beschreven of uitgelegd, waardoor het uitheemse woorden worden zonder duidelijke verwijzing – iets waarvan Anker zich overigens wel bewust is geweest en waarmee hij op humoristische wijze ook speelt. In een passage die gaat over wolhandel lees je bijvoorbeeld:
Hij weet dat de wol hier van acceptabele kwaliteit is maar dat ze er niet te veel voor kunnen vragen, niet eens anderhalve pond per vierentwintigsteens zak (voor de niet-ingewijden: het pond is gelijk aan een Vlaamse pond, dus tweehonderdveertig groten).
De toevoeging tussen haakjes helpt de niet-ingewijde natuurlijk niet veel verder.
Wie nu als een droogstoppel met woordenboek en encyclopedie op schoot alles gaat opzoeken (ik heb dat niet gedaan), zal waarschijnlijk ontdekken dat Anker de middeleeuwse werkelijkheid op een min of meer getrouwe wijze weergeeft, maar mist ook de werkelijke bedoeling van al deze beschrijvingslust.
Om te beginnen: het ís lust waarmee hier de wereld uit de vijftiende eeuw beschreven wordt. De bedoeling erachter lijkt niet de getrouwheid aan de historische werkelijkheid te zijn, maar veeleer de evocatie van een veelkleurige, chaotische, alle kanten opschietende werkelijkheid en het zichtbare plezier dat de auteur heeft gehad in het beschrijven ervan. Als het al de bedoeling was hier een decor te schilderen, dan is het een decor dat nog voor het staat opgesteld door haastige toneelmeesters weer wordt afgevoerd ter vervanging door een volgend decor.
Het verhaal dat tegen die wisselende achtergrond verteld wordt, is al even springerig. Het begint voor de trouwe Anker-lezer op bekend terrein. We maken kennis met Joris De Neve – ik zou bijna zeggen: natuurlijk een schrijnwerker. Hij is een man met enig aanzien in Gent, gezworene van het schrijnwerkersambt, meester van de Heilige Geesttafel, het armenbestuur dat tot taak had om bijvoorbeeld huizen en voorraden graan van dat bestuur te beheren en toezicht te houden op de uitdeling van brood aan de armen. Hij is getrouwd, heeft een dochter, en hij heeft een minnares. Hij is een sociaal voelend mens die zijn plek in de samenleving gevonden lijkt te hebben. Hij lijkt meer op een vroeg twintigste-eeuwse sociaaldemocraat (toen sociaaldemocratie nog bestond) dan op de spreekwoordelijk godvrezende middeleeuwer.
Aan dit min of meer geregelde bestaan komt een eind als zijn vrouw vreemde plekken op zijn huid ontdekt en hij na een ‘schouw’ ‘beziekt’ wordt bevonden: lepra. Hij wordt naar de gangbare praktijk in die dagen door een priester vervolgens doodverklaard voor de wereld, maar levend voor God, wat er op neerkomt dat hij uit de samenleving wordt gestoten. Hij slijt zijn dagen in een gasthuis en mag zich alleen onder de levenden begeven als hij zijn leprozenhoed draagt, zijn bloedkleed, een klepper en een ‘vuilbrief’.
Na verloop van tijd komt de vraag op of hij wel werkelijk aan lepra lijdt. In plaats van een nieuwe ‘schouw’ aan te vragen, kiest Joris ervoor zijn status als doodverklaarde te gebruiken om ‘in de wereld’ te geraken: ‘Hij is geen leproos, […] hij is een leprist, dat is iemand die lepra beoefent, als het hem zo uitkomt’. De historische roman verandert hier definitief in een schelmenroman.
Wat volgt is een reeks wilde, soms bizarre avonturen. Joris wordt Jacob en bevindt zich aan het hof van Karel de Stoute. Hij belandt bij een of ander vissenvolk, bij een stel Amazones, het gaat van Keulen naar Brussel naar elders. Op een zeker moment is Jacob Jeroen geworden. Hij maakt deel uit van een organisatie die zich de Leprozen Liga noemt, een wijd vertakte organisatie die rijke mensen overvalt en het geld onder de armen verdeelt. Ze doen aan kidnapping en andere zaken die doen denken aan de Rote Armee Fraktion of de Brigate Rosse. Wat later drijft hij handel met Engelsen en Schotten, terwijl hij tegelijkertijd naar zijn dochter zoekt die ooit naar Engeland vertrokken moet zijn. Uiteindelijk wordt Jeroen nog Johan, Johan Utenhove, de naam waaronder hij zijn laatste jaren slijt als hij weer is teruggekeerd naar zijn geliefde Gent.
Het lijkt erop dat Anker zichzelf in dit boek een vuilbrief heeft bezorgd, of eerder: een vrijbrief. De verhalen die hij vertelt, lijken niet werkelijk ergens op af te stevenen. Ze zitten vol bizarre wendingen. Geloofwaardigheid is niet Ankers grootste zorg geweest, wat een merkwaardig contrast oplevert met de mate waarin hij moeite heeft gedaan om de vijftiende eeuw in al zijn details te beschrijven: van de rijkdom en de overdaad tot het vuil en de stank, van het verhevene tot het banale, van het sacrale tot de knetterende scheten die zelfs aan Karels hof veelvuldig te horen zijn.
Als het gaat om de gesprekken die de personages onderling voeren over leven en dood, lijkt weinig moeite gedaan te zijn om een en ander binnen een vijftiende-eeuwse context te houden. De personages praten over de zin van het leven als twintigste-eeuwers die minstens Sigmund Freud en het existentialisme achter de kiezen hebben en die over bijvoorbeeld de gelijkwaardigheid van vrouwen en mannen dingen te berde brengen waar menige eenentwintigste-eeuwse macho nog een voorbeeld aan zou kunnen nemen. Op een gegeven moment lijkt er zelfs een vliegtuig overgekomen te zijn: ‘Hoog in de lucht verwaait een condensstreep tot een wollig spoor’, zo staat er.
Slordigheden? Bewuste pogingen de lezer te ontregelen? Er is naar het einde van het boek toe een passage waarin Anker de schriftuur van James Joyce’ Finnegans Wake (1939) naar de kroon lijkt te willen steken, maar alweer lijkt het hier meer te gaan om de uitoefening van de vrijheid van de schrijver dan om strenge avant-gardistische bedoelingen.
Ankers intentie is niet om ons te ‘vervreemden’, en ons op die manier ‘bewust’ te maken van het fictionele karakter van elke werkelijkheidsvoorstelling, maar om ons samen met hem te laten opgaan in de hele wereld. Het boek bestaat uit beelden, beelden die
een soort verhaal vertellen maar dan als in een droom, zonder samenhang en toch dwingend van aard, dwingend en emotionerend, ik ervaar nog eens het leven dat ik geleid heb, maar ik hoef er niet over te oordelen, ik begrijp dat dat leven zich zonder plan aan mij voltrokken heeft en dat ik daarin mee ben gegaan […] en als ik iets weet dan is het dat ik ooit het land van de Waarheid heb verlaten zonder dat ik er een nieuwe voor terugkreeg…
Aan het slot voelt de inmiddels tot Johan omgedoopte Joris de dood naderen en stelt hij vast dat zijn levenslange doodsangst heeft plaatsgemaakt voor een zekere gelatenheid. ‘Het voelt soms alsof ik thuis ben gekomen, thuis in het aangezicht van de dood’, stelt hij.
Als dat waar is betekent het in ieder geval dat ik hiervoor thuisloos was en ja, daar is wel iets voor te zeggen, ik heb me nooit thuis gevoeld in het leven, het was nooit een veilige plek. Had ik daardoor altijd het idee dat ik onderweg was, dat ik nog niet was waar ik wilde zijn, al wist ik niet waar ik dan wilde zijn?
De enige thuiskomst ligt in de dood, maar hoezeer het hele leven ook een zoeken is naar een thuis, een noodzakelijk zoeken waarvoor men eerst de veiligheid van zijn geboortehuis verlaten moet om volop ‘in de wereld’ te zijn, die dood is zeker niet de bedoeling noch de vervulling.
Het stond al heel mooi in de bundel De broekbewapperde mens uit 2002: ‘Ik wil niet heel zijn / ik wil een mens zijn en een mens onherroepelijk / is hij onderweg onaf geraakt / in zijn verlangen ooit weer heel te zijn’. Dat is wat dit laatste boek van de schrijver met die schrijver doet: hem nog maar eens onaf maken – ook al is hijzelf nu voorgoed uit de wereld.
Reacties
rein swart
Ja, die condensstreep was mij ook opgevallen, Marc. Vervreemdend, temeer omdat het de enige keer in de roman is dat hij zo’n excursie naar het heden maakt. Maar toch ook wel grappig om de lezer daarmee even op een verkeerd been te zetten.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.