Markies de Sade (1740-1814) is verantwoordelijk voor een van de kwaadaardigste oeuvres uit onze literaire geschiedenis. Duizenden pagina’s lang etaleert deze nog in het ancien régime geboren edelman een afschuwelijk wreed universum vol types waartegen de Marc Dutrouxs van onze tijd bleek afsteken. En het ergste is dat deze nooit ophoudende orgie van misdaad en seksueel geweld onverkort wordt goedgepraat, letterlijk zelfs: het goede, datgene wat een moraal hoort aan te prijzen en waar de ethische betrachting van de mens naar moet uitgaan, dat zijn precies zaken als verraad, laster, diefstal, omkoperij, corruptie, pijniging, verkrachting, verminking, foltering en moord. In die ‘deugden’ vindt de mens zijn vervulling, daarin ligt zijn ware vrijheid. Op de Franse Revolutie reageerde Sade dan ook met een ondubbelzinnige aanbeveling in deze lijn, zo lezen we in het bekende ‘Français, encore un effort si vous voulez être républicains’, een politiek filosofisch pamflet dat een van de beulen uit La philosopie dans le boudoir (1795) op straat heeft gevonden.
Al die wreedheid neemt niet weg dat men Sade steeds is blijven lezen – ook in de meest victoriaanse jaren van de negentiende eeuw. En in de twintigste wordt hij, precies ook omdat hij zo verdoemd was, door de surrealisten naar het voorplan van kunst en cultuur gehaald. Daarnaast zorgde ook het biografisch werk van Maurice Heine, Gibert Lely en Jacques Pauvert ervoor dat Sade onder de aandacht kwam van heel intellectueel Frankrijk. Pierre Klossowski, Maurice Blanchot, Georges Bataille, Roland Barthes, Gilles Deleuze, Michel Foucault: al deze coryfeeën van het Franse denken in de tweede helft van de twintigste eeuw hebben zich intens met dit werk bezighouden.
In zijn recent verschenen boek Markies de Sade. Essays over ethiek en kliniek, literatuur en natuur licht Lode Lauwaert deze Sade-interpretaties een voor een omstandig toe. De zes goed gedocumenteerde essays van het boek bieden een mooi overzicht van de diverse manieren waarop dit wreedaardige oeuvre een theoretisch onderwerp van de eerste orde werd. Telkens wordt de kern van de betreffende Sade-interpretatie uiteengezet en het geheel biedt een mooi dossier waarin de diverse benaderingen met elkaar kunnen worden vergeleken. Een elegante inleiding door Ger Groot geeft te kennen dat hier een boek voorligt dat, gezien de al bij al beperkte Sade-receptie in de Lage landen, meer dan welkom is.
Lauwaerts eerste essay, over Klossowski’s Sade mon prochain (1947), laat goed de gnostische interpretatie van dat wrede oeuvre tot zijn recht komen. Sades huiveringwekkende universum is getekend door een verlangen naar een verloren zuiverheid, een beetje zoals bij de Carpocraten, de christelijk-gnostische sekte in wier ogen de verlossing uitgerekend in het begaan van zoveel mogelijk zonde was gelegen. De onzuivere, aardse wereld moet vernietigd worden om zodoende de oorspronkelijke zuivere toestand te herstellen, zo legt Lauwaert Klossowski’s interpretatie uit. Overigens niet zonder te vermelden dat de auteur later op die stelling terugkomt. In de essays die hij in de tweede uitgave van Sade mon prochain (1967) toevoegt, benadrukt Klossowski vooral de moderniteit van Sade en meer bepaald de radicaliteit van diens stelling dat God dood is.
Dat het Sade niet alleen om verhalen, maar om filosofie en waarheid te doen is, dat hij zich uitdrukkelijk inschakelt in het project van de verlichting, werkt Klossowski al uit in zijn eerste reeks essays. Met zijn misdadigheid volgt de sadeaanse held niets minder dan de natuur zelf. Daar ligt de grond van onze vrijheid en als die natuur wetten kent, dan kent ze evengoed de noodzaak om die te doorbreken en de vrijheid om haar oorspronkelijke, niets ontziende creatieve elan terug te winnen.
Op dit natuurfilosofische denken gaat Blanchot nader in – het onderwerp van Lauwaerts tweede essay. Blanchot focust niet op de al dan niet wetenschappelijke houdbaarheid van Sades reflecties. Het is maar al te duidelijk hoe fantasmagorisch die zijn. Maar wie de tekst op de letter volgt, wie met andere woorden de ‘schriftuur’ van Sades redeneringen leest, komt de logica op het spoor die in Sades raison aan het werk is: een zich vergalopperende, zichzelf perverterende logica, maar niettemin een logica die, los van de extreme inhoud, de formele werking van een literaire ‘schriftuur’ laat zien, een schriftuur die (net zoals Leautréamonts hand, die zich van hem had losgemaakt om ‘zelf’ te gaan schrijven) de auteur achter zich laat en zich autonoom een weg baant. Sade is voor Blanchot dan ook ‘écrivain par excellence’.
Lauwaert laat in de andere essays nog de Sade-interpretaties van Bataille, Barthes, Lacan en Deleuze de revue passeren. Ik wil deze hier heel kort evoceren. Zo kent Bataille Sade uiteraard een belangrijke plaats toe in zijn theorie van het exces, maar hij gaat daarbij vooral in tegen de averechtse verheerlijking die Sade in surrealistische middens vaak mocht genieten. Bataille houdt het absoluut onaannemelijke schandaal van het sadeaanse oeuvre hoog. Over Sade nadenken, is nadenken over wat op geen enkel manier aannemelijk te maken is. In de lijn van Blanchot, maar op zijn eigen manier, zoomt Barthes in op de schriftuur van Sade, op diens ‘literatuur’ en op het feit dat daarin het moderne van de negentiende- en twintigste-eeuwse literatuur aangekondigd wordt. Lacan gaat in op de ethische pretenties van Sade: niet dat hij die pretenties voor lief neemt, maar op hun manier vertalen ze een blinde vlek in ons ethisch denken; in dat van Immanuel Kant bijvoorbeeld, die niet ziet dat de belofte die in de ethische wet schuilt, wanneer die ingelost zou zijn, niet de hemel maar de hel als resultaat geeft – een hel waarvan Sade een adequaat beeld geeft. Lauwaerts laatste essay gaat in op Deleuzes lectuur van een auteur die vaak in één adem met Sade genoemd wordt, Sacher-Masoch (1835-1895), die zijn naam leende aan het masochisme. Deleuze legt mooi uit dat dit masochisme helemaal niet het spiegelbeeld of de pendant is van het sadisme – een stelling die hem uiteraard noopt zich uitvoerig met Sade in te laten.
Lauwaert werkt dit alles mooi uit, al moet worden gezegd dat zijn uitleg hier en daar vooral zijn worsteling met de materie laat zien en bij momenten ook zijn onvermogen om daar heelhuids uit te komen. Straks ga ik nader in op één van die worstelpartijen. Maar eerst een meer algemene opmerking. Ik miste in het boek aandacht voor de zeer voor de hand liggende vraag: wat brengt Sade ons überhaupt bij? Waarom zouden we ons moeten interesseren voor die duizenden pagina’s als nieuwe moraal gepredikte misdadigheid, terwijl alleen al een oppervlakkige lectuur duidelijk maakt dat een sadistische moraal de bestaande nooit zal vervangen. Het is een voor de hand liggende vraag, maar ook een aartsmoeilijke, dat besef ik wel, en meer dan het uitblijvende antwoord stoort mij het feit dat die vraag niet op de agenda wordt gehouden in de behandeling van de grote auteurs uit het Sade-dossier. Waarom is ieder van hen eigenlijk met Sade bezig? Als Barthes beweert dat het bij Sade niet om erotiek, maar om literatuur gaat, moet minstens de vraag worden gesteld of dat niet een manier is om datgene te ontkennen wat in het sadeaanse oeuvre het meest apert is: dat alles om gore, misdadige seks draait. Wat doet iedere auteur met die misdadigheid, in welke mate omzeilt of verdringt hij die en hoe poogt hij het gevecht met die haast niet te verhinderen verdringing toch te winnen?
Hoe kijkt een auteur als Lacan bijvoorbeeld aan tegen die misdadigheid? Hier wil ik een tweede kritische opmerking formuleren. Ik wil allesbehalve de verdienste van Lauwaerts Lacan-essay ontkennen, maar het valt op hoe één concept uit het lacaniaanse arsenaal schittert door afwezigheid: jouissance, genot. Niet dat het woord en de term niet heel even vallen, maar het wordt niet vermeld én behandeld als concept, terwijl het bij Lacan van doorslaggevend belang is. Precies zijn reflectie over ethiek bracht hem tot dit concept en zorgde voor een beslissende wending in zijn theorie.
Voor Kant is het duidelijk dat je de ethiek niet langer kunt funderen in het zijn van de mens, noch in wat je wetenschappelijk over de mens kunt zeggen. Je kunt je alleen op het principiële van je rede baseren – op wat hij de categorische imperatief noemt. Ik neem waar dat er wordt gemoord en zal dat altijd waarnemen, maar ik weet, louter op basis van mijn rede, dat als ik moorden tot algemene wet verhef, ik mijn en ieders vrijheid vernietig; als ik daarentegen het verbod op moord tot universele morele regel verhef, dan maak ik mijn en ieders vrijheid mogelijk. Ethiek zal nooit de vorm van een wet overstijgen. De belofte die ze inhoudt (een wereld zonder moord, een wereld waar het goede gerealiseerd is) is dus een belofte, een postulaat, een noodzakelijke hypothese, maar ook niets meer.
Hier is het dat Lacans jouissance-concept tussenkomt. Aangezien de mens fundamenteel (lees: onvervulbaar) verlangen is, is hij in formeel opzicht altijd onderhevig aan een wet (hij moet steeds verlangen omdat hij nooit bezit wat hij verlangt). In zoverre beaamt Lacan Kants primaat van de wet. Maar wat Kant niet ziet, aldus Lacan, is dat het verlangen dat zich aan die wet onderwerpt, niet naar zijn vervulling toewerkt, maar naar zijn vernietiging. De mens is subject/drager van een verlangen: de vervulling van dit verlangen impliceert dat het ophoudt en zijn drager derhalve zijn bestaansgrond verliest, lees: wordt vernietigd. In het verlangen is het subject niet uit op zijn realisering, maar op zijn vernietiging. Dit is wat Lacan conceptualiseert in zijn notie van jouissance. De doorgeknipte ‘band tussen het goede en het geluk’ maakt dus niet alleen ‘dat het goede uitmunt in het ongeluk’, zoals Lauwaert het formuleert. Dat ‘ongeluk’ is, erger, de regelrechte vernietiging van het subject. En daar is het verlangen in laatste instantie onbewust op uit, ook het ethische verlangen. Wat we voor de hemel van het gerealiseerde goede houden, is een radicaal kwaad. En dit kwaad – dit radicale verlies waaraan het subject zich in het genot overgeeft – situeert zich in het hart van de ethiek. Alleen, in de jouissance is dat verlies geen reëel verlies: het is nooit anders dan alsof de mens zich verliest. Zoals bij een geslaagd seksueel orgasme dat men pas ‘gewaarwordt’ wanneer het voorbij is: alsof het alleen mogelijk is wanneer men er als subject niet reëel bij aanwezig is.
En wat doet Sade in dit verhaal? Zijn fantasmagorieën laten zien wat het betekent wanneer men de grens van de wet voorbij is gegaan en het verlangen reëel is bevredigd: in plaats van de voltooiing, krijgen we de vernietiging van de mens. In die zin is de waarheid van Kant bij Sade te vinden: waar Kant de realisering van de ethische wet situeert, toont Sade wat dat behelst: het verlies van de mens in een desastreus niets. Maar, zoals Lauwaert terecht aangeeft, is Kant op zijn beurt ook in zekere zin de waarheid van Sade. Want dat de sadeaanse held zich voorbij de wet ophoudt en de vernietiging van het subject reëel beleeft, is al even fake. Hij verliest zichzelf helemaal niet, hij bouwt een scène uit waarin de ander aan verlies wordt overgeleverd, zij het om door de sadist uitgerekend in dat verlies niet erkend te worden. De sadist zet een scène op waarin het slachtoffer met alle mogelijke pijn en tekort (en dus met verlangen) wordt overladen, precies om alle pijn en tekort (verlangen) te loochenen. Het slachtoffer moet niet zozeer dood, hij moet in zijn sterven bewijzen dat sterven niet bestaat. Hij moet de sadist laten zien dat hij ‘sterft van niet te sterven’ (om het met een vers van de bekende mystica uit Avila te zeggen) .
Het is niet dat dit alles niet in Lauwaerts essay staat, maar je moet het te zeer bijeensprokkelen. Er staat nooit zwart op wit dat de moderne mens, omdat hij zich niet meer in het Zijn kan funderen (hij leeft immers in een van alle zijnsgrond ontdaan veld van fictitiousness, op een oppervlak van betekenaars), zich precies in zijn verlangen naar zijnsvolheid in de richting van zijn vernietiging beweegt – dat met andere woorden het doel van zijn verlangen ligt in een genot dat niet naar een winst– maar naar een verliesprincipe luistert. Daar gaat het om in Lacans concept van jouissance, en dit verandert zonder meer de paradigma’s waarin de ethiek moet worden gedacht. De mens luistert naar een wet die hem afhoudt van datgene waar hij heimelijk (onbewust) op uit is. Zijn ethiek is een manier om zich te beschermen tegen die ethische finaliteit, tegen het einddoel dat zij in zich draagt en dat de vernietiging van het ethische subject impliceert.
Die dubbelheid tekent de mens. En de mens respecteren in wat hij is (een ethisch ideaal dat ook in Lacans ogen nog steeds geldig is) betekent in de moderne tijd hem erkennen in die aan elke wet ontsnappende jouissance. De ‘ethiek van de psychoanalyse’ bestaat erin de mens de ruimte te geven om buiten de ethische wet te vallen, hem de ruimte te geven om tegenover die wet te staan. Niet dat hij een alternatief heeft, niet dat hem echt (reëel) een ruimte gegeven is buiten de wet (wat dat zou betekenen, leert ons precies het universum dat Sade in zijn romans aan ons voorschotelt), maar het blijft een feit dat hij niet zonder meer met de wet samenvalt. Er is een ruimte van genot, hoe nietig ook, waar hij ontsnapt aan de wet. Voor die ruimte, voor die distantie tussen de mens en de wet waarvan hij het subject is, moet een moderne ethiek plaats inruimen. Wie meent dat die ruimte reëel is, en dat de mens zich die als iets reëels kan toe-eigenen, kan onder meer bij Sade terecht om te weten wat dat betekent.
Lode Lauwaert nam in zijn boek veel hooi op zijn vork, en dat hooi – Sade – is niet van het makkelijkste soort. Je voelt bij momenten hoe de auteur de greep op die hooiberg dreigt te verliezen. Maar in dit geval wil dit ook zeggen dat het juist daarom een verdienstelijk boek is geworden.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.