Proza, Recensies

Verzinnen om het verzinnen zelf

Het literatuurcongres

César Aira (vert. Adri Boon)

César Aira, het Argentijnse buitenbeetje van de moderne Spaans-Amerikaanse literatuur, werd lange tijd gepasseerd in ons taalgebied, maar daar lijkt nu dankzij uitgeverij Koppernik stilletjes aan verandering in te komen. In 2020 verscheen Een episode in het leven van een landschapsschilder, nu verschijnt Het literatuurcongres, allebei vertaald door Adri Boon. Aira werd geboren in Coronel Pringles, een stadje in de provincie Buenos Aires met een tot de verbeelding sprekende naam (het blijkt naar een oude kolonel vernoemd te zijn, maar het feit dat we tegenwoordig vooral aan het chipsmerk moeten denken, geeft de naam een postmodern, ironisch-kapitalistisch laagje, alsof hij uit Honderd jaar eenzaamheid (1967) van Gabriel García Márquez komt).

Aira is als auteur even vreemd als de naam van zijn geboortestadje: hij schrijft net als Simon Vestdijk nog sneller dan God kan lezen (nu al geruime tijd minstens twee boeken per jaar) en zijn fictie is onmogelijk te classificeren: buitenissig, schipperend tussen magisch-realisme en autofictie, postmodern, ironisch, erg Argentijns. Zijn poëtica (of schrijfmethode) is op z’n minst bedenkelijk: Aira is van mening dat je een boek in één ruk moet schrijven, daarbij gebruikmakend van alle mogelijke ideeën en invallen die je onderweg te binnen schieten, om het dan in te leveren en te beginnen aan je volgende werk, ad infinitum. Het resultaat is dat je van hem geen vuistdikke, doorwrochte romans moet verwachten waarin gepoogd wordt naar de sterren te reiken, maar wel korte romans of novelles die je doorgaans op een paar uur tijd uitgelezen hebt. Daar hoeft niets mis mee te zijn, maar je loopt zo wel het risico al te vrijblijvend voor de dag te treden, zoals ook in Het literatuurcongres: duidelijk het product van een ambachtsman, een intelligent verteller, maar zonder kern of bestemming. Het werk heeft het karakter van een tussendoortje, en als dusdanig moet het (vermoed ik) ook benaderd en geconsumeerd worden: Aira serveert de lezer een speelse en geestige pastiche op het topos van de machtswellustige professor die de wereld wil veroveren, een verhaaltje dat je in drie happen hebt opgepeuzeld, en dat niet al te lang blijft nazinderen.

 

Een piratenschat en een kloonmachine

 

Het verhaal valt uiteen in twee delen: een proloog, waarin de protagonist op sprookjesachtige wijze een schat vindt en zo zijn financiële problemen achter zich laat; en dan het ‘verhaal’ zelf, waarin de protagonist een nogal geschift plan uitdoktert om via het klonen van de Mexicaanse schrijver, journalist en diplomaat Carlos Fuentes (1928-2012) de wereld te veroveren. Ja, dat laatste leest u goed. Van overdreven ernst kun je Aira alvast niet betichten, deze novelle zou zomaar het etiket ‘pulp fictie’ kunnen dragen. En daar is Aira zichzelf maar al te goed van bewust, – misschien is de grootste vraag van deze novelle wel hoe ironisch het allemaal bedoeld is. Ik geloof dat Aira zichzelf en zijn publiek gewoonweg wilde vermaken, maar dat hij tegelijk inzag hoe licht zijn werk was, waar hij dan bij monde van de ik-verteller (die als een alter ego van Aira lijkt op te treden) commentaar op geeft.

Als voorbeeld van Aira’s ironie en speels-plechtstatige stijl geef ik u dit lange citaat mee, waarmee het eigenlijke verhaal opent:

Om me begrijpelijk te maken zal ik in wat volgt heel duidelijk en uitvoerig moeten zijn, al gaat dan ten koste van de literaire elegantie. Maar ook weer niet te wijdlopig, want een overdaad aan details zou het begrip van het geheel juist in de weg kunnen staan; daarbij moet ik, zoals gezegd, waken over de omvang van de tekst. Deels om redenen van helderheid (ik gruwel van poëtische mist), deels vanwege mijn natuurlijke neiging om orde te scheppen in het materiaal, denk ik dat ik het beste eerst kan teruggaan naar het begin. Niet het begin van dit verhaal, maar het begin ervoor, het begin dat het mogelijk maakte om überhaupt te kunnen spreken van een verhaal.

Aira beweert niet te wijdlopig te willen zijn en ordelijk, maar serveert ons intussen een warrige en lange aanloop. Wat volgt is een Fabel, door de verteller met hoofdletter geschreven, die hij zoals het hoort laat beginnen met de aanhef ‘Er was eens’: er was eens een wetenschapper die in Argentinië experimenteerde met klonen en nu zelfs op dat vlak succes boekte met mensen. De wetenschapper doet dit met een bijzonder oogmerk: wereldheerschappij. Al snel geeft de verteller toe dat het eigenlijk om hem draait en dat het verhaal van de lichtelijk geschifte wetenschapper die door middel van een duivelse uitvinding over de wereld wil heersen een huizenhoog cliché is, dat afkomstig lijkt uit ‘science fictionfilms van vroeger’. Hij komt er tenminste ruiterlijk voor uit.

Maar wie moet je klonen om over de wereld te kunnen heersen? Na het verwerpen van onder anderen politici en machtige zakenlieden komt hij uit bij een grote beroemdheid, ‘een Genie’, want alleen een leger van Genieën zou de hele wereld op de knieën kunnen krijgen. Hoe dat concreet in zijn werk zou gaan, wordt door de verteller in het midden gelaten. Hij beweert dat plannen van geschifte wetenschappers altijd mislukken omdat ze in het centrum van de aandacht willen staan; hij zou het Genie het grote werk laten doen en in de schaduw zijn slippen dragen, met het oog op de eindoverwinning. Aira lijkt een bijzonder behagen te scheppen in dit soort van buitenissige redenaties, gebracht als legitieme wetenschappelijke argumenten, ook al gaan ze meestal nergens over. Wat niet betekent dat hij niet geestig kan zijn: in de prelude presenteert hij bijvoorbeeld de volgende mooie observatie:

Ieder mens beschikt over geestkracht, die groot of klein kan zijn maar altijd uniek is en onvervreemdbaar bij diegene hoort. En die hem of haar in staat stelt tot het leveren van een ‘krachttoer’, een banale of grootse verrichting, maar hoe dan ook iets waartoe alleen die persoon in staat zou zijn geweest.

Het lijkt een parodie op de therapeutische onzin die je in bepaalde bladen en zelfhulpboeken kan aantreffen, over dat iedereen op een eigen manier speciaal is, maar Aira staaft het op deze wijze:

Het unieke van een intellectueel kan eenvoudig worden afgemeten aan de hand van wat diegene heeft gelezen. Hoeveel mensen zullen er bestaan die de volgende twee boeken hebben gelezen: Filosofie van de levenservaring van Alexander Bogdanov, en Faust van Estanislao del Campo?

Voeg er nog eens schrijver als de Franse Raymond Roussel aan toe, aldus de verteller, en misschien ben je wel de enige persoon op aarde die die heterogene groep boeken geconsumeerd heeft, wat jou althans in dat opzicht anders maakt dan alle anderen mensen ooit. Op grond van deze uniciteit ziet de verteller zich als eerste persoon ooit in staat tot het ontraadselen van de Draad van Macuto (zo heet het mechanisme waarmee de piratenschat kan gevonden worden), waardoor hij ineens rijk is. Gewapend met die rijkdom trekt hij naar Mérida, waar op het literatuurcongres Carlos Fuentes zal aanwezig zijn.

 

Invloeden van science fiction en stripverhalen

 

Nu blijkt Carlos Fuentes (een van de Spaans-Amerikaanse Grote Vier, samen met Cortázar, Vargas Llosa en García Márquez; enkele van zijn bekendste werken zijn De dood van Artemio Cruz (1962), Terra Nostra (1975) en De kop van de hydra (1978)) ooit opgemerkt te hebben dat het hem niet zou verbazen als Aira de eerste Argentijnse Nobelprijswinnaar zou worden (een zinnetje dat gretig op achterflappen wordt geplakt, uiteraard), maar ik weet niet of die uitspraak voorafging aan onderhavig boek of van later dateerde. De keuze van de wetenschapper in Het Literatuurcongres voor Fuentes wordt niet uitvoerig verklaard: hij is een grote beroemdheid (dat was hij in de Spaanstalige wereld zeker, daarbuiten een stuk minder) en een groot Genie, en daar moeten we het maar mee doen. Fuentes wordt één keer beschreven, wanneer hij samen met zijn vrouw de opvoering van een door Aira geschreven toneelstuk bijwoont tijdens het congres. Liefhebbers van Fuentes die hopen op een grote rol voor de Mexicaan of een nadere analyse van zijn persoon, worden teleurgesteld. Aira gebruikt Fuentes namelijk als symbool, misschien wel omdat hij een societyfiguur was, in zijn vroege jaren affaires had met actrices als Jeanne Moreau, in Parijs dineerde met Luis Buñuel en Maria Callas en bekendstond als knappe, gedistingeerde intellectueel, iemand die altijd piekfijn uitgedost was, zich altijd voornaam gedroeg, iemand die zich met evenveel souplesse in de mondaine als in de literaire wereld voortbewoog – de schrijver-beroemdheid par excellence.

Hoe maak je een kloon van Carlos Fuentes? Dat blijkt niet zo moeilijk; je hebt maar één cel nodig om iemand te klonen, en de wetenschapper hoeft daarvoor niet eens zijn handen uit de mouwen te steken. Hij heeft namelijk een wesp in dienst die hij heeft getraind met het oog op die taak. Opnieuw zie ik me genoodzaakt tot het zinnetje: ja, dat leest u goed. Net zoals in die ene Asterix-strip de slechterik een vlieg heeft getraind als spion en postduif, beschikt de protagonist van Het literatuurcongres over een gekloonde en getemde wesp. Zo bezien is de novelle een postmodernistische mengeling van science fiction, stripverhaal en ironie. Wanneer de operatie vervolgens op verschrikkelijke wijze misloopt, is het opnieuw met een knipoog naar The Fly (de bekende film van David Cronenberg uit 1986) en dat type werken: in plaats van een cel van Carlos Fuentes, bezorgt de wesp de wetenschapper per ongeluk een stuk van zijn stropdas, die uit natuurzijde bestaat. Natuurzijde wordt gewonnen van rupsen, zodat de kloonmachine binnen de kortste keren blauwe rupsen produceert van honderden meters groot (die afmeting verklaart de verteller aan de hand van de Genie-stand die hij had aangezet). Iedereen die zich in de vallei bevindt, dreigt door de rupsen vermorzeld te worden; alleen de verteller kan misschien een oplossing bedenken, aangezien hij weet uit welke machine de rupsen komen. Maar hoe het afloopt zal ik kies voor mezelf houden.

Het literatuurcongres is niet één en al kolder en monsterverhaal: het boek bevat ook mijmeringen over de vrouw van wie de verteller hield en die hij herkent in een jonge vrouw die hij ontmoet, een uitleg over hoe zijn gedachten nooit stilstaan, een verklaring van zijn obsessie met klonen (hij schreef een stuk over Adam en Eva en zag hun relatie als het begin van het klonen). En toch blijft Het literatuurcongres lichte, makkelijk verteerbare kost. Het is van de Engels schrijver Graham Greene (1904-1991) – die ook werkte voor de Britse inlichtingendienst – bekend dat hij zijn werk onderverdeelde in novels en entertainments; die tweede categorie bestond uit het lichtere werk. Waarmee ik wil zeggen: er is niets mis met het (willen) schrijven van een entertainment, maar anders dan Greene gaat Aira net iets te gratuit te werk. ‘Opnieuw was ik gezwicht voor dwaasheid, voor de frivoliteit om dingen te verzinnen alleen maar om het verzinnen zelf, om mijn toevlucht te kunnen nemen tot het onverwachte als een deus ex machina!’ Dit zegt de verteller bij het zien van zijn eigen toneelstuk. Het kan evengoed betrekking hebben op Het literatuurcongres zelf: iets te veel frivoliteit om de frivoliteit zelf.

 

Recensie: Het literatuurcongres van César Aira door Arthur Hendrikx

Koppernik, 2022
Vertaald door: Adri Boon

Geplaatst op 20/02/2023

Tags: César Aira, Het literatuurcongres

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.