Anne Frank versus de Bijbel

Hier ben ik

Jonathan Safran Foer (vert. Gerda Baardman & Tjadine Stheeman)

Dit soort zinnen:

De goocheltruc waarmee Jacob Julia’s beha kon uittrekken zonder zijn handen te gebruiken maakte plaats voor de deprimerend indrukwekkende vaardigheid waarmee hij een kampeerbedje in elkaar kon zetten terwijl hij het naar boven droeg.

Of deze:

De uitgestrektheid van zijn met Julia gedeelde leven maakte het delen van hun individualiteit onmogelijk. Ze hadden een afstand nodig die geen terugtrekken maar een wenken was.

Scènes uit een huwelijk zijn het – het huwelijk van Julia en Jacob. Ze hebben drie zonen: Sam, Max en Benjy. En een hond: Argos, die overal in huis kakt en op zijn laatste poten loopt. De beide geciteerde zinnen maken duidelijk dat er sleet op het huwelijk zit. Meer nog: het begin van Jonathan Safran Foers (1977) lijvige roman Hier ben ik laat zich lezen als een uiterst trage, haarfijn precieze, maar – afhankelijk van uw burgerlijke staat – daardoor ook extra pijnlijke of zelfs schrikwekkende analyse van de onttakeling van een huwelijk, van de intimiteit die twee mensen oorspronkelijk bij elkaar heeft gebracht. Kleine, nauwelijks waarneembare verschuivingen in de onderlinge verhoudingen maken gaandeweg een kloof zichtbaar waarvan je moet vrezen dat die er misschien altijd is geweest. Dat dat zo gemakkelijk gebeurt: uit elkaar groeien, elkaar vreemd worden. ‘Alles was een gesublimeerde vorm van iets anders’, noteert Foer, ‘huiselijke hechtheid was intieme afstand geworden, intieme afstand veranderde in schaamte, schaamte werd berusting, berusting werd angst, angst werd rancune, rancune zelfbescherming’. Het wordt een huwelijk waarin begeerte uiteindelijk een bedreiging voor het gedeelde dagelijkse leven is geworden.

De begeerte heeft dan al zijn kop opgestoken in de vorm van een aantal scabreuze sms’jes die Jacob op een speciaal daarvoor aangeschafte smartphone met een andere vrouw heeft gewisseld. Julia vindt de gsm, en de berichten zijn uiteindelijk de aanleiding voor een scheiding, ook al blijkt het tussen Jacob en de andere vrouw bij die tekstberichtjes gebleven te zijn (van fysiek overspel was nooit sprake), en ook al weet je als lezer dan inmiddels dat die berichtjes tamelijk onschuldig zijn in vergelijking met het proces van de verwijdering dat al zoveel eerder was begonnen.

Hoewel Hier ben ik grotendeels het langzame uiteenvallen van het huwelijk van Jacob en Julia beschrijft, lijkt dat huwelijk zelf niet het werkelijke onderwerp van de roman te zijn. De titel verwijst naar Genesis 22. ‘Hier ben ik’, antwoordt Abraham wanneer God hem roept en opdraagt zijn zoon Izak te offeren; hij zegt het opnieuw wanneer zijn zoon hem aanspreekt en vraagt waar het lam is dat geofferd moet worden; en hij zegt het voor de derde keer wanneer een engel hem aanroept om hem tegen te houden als hij op het punt staat zijn eigen zoon te slachten: ‘Hier ben ik’. Het is maar één van de scènes uit het Oude Testament waarin God een na-ijverige, ontstellend wrede – je zou bijna zeggen: weinig christelijke god blijkt te zijn, één die absolute overgave eist, die de stervelingen onder zijn hoede soms ontoelaatbaar zwaar op de proef stelt om de bewijzen te krijgen van hun absolute toewijding – hier is het Abraham, elders ook nog Job.

‘Hier ben ik’: het is iets wat Jacob niet over zijn lippen krijgt. Nochtans is Jacob Joods en het Joods zijn lijkt voor Joden, ook als ze niet gelovig zijn, altijd net wat zwaarder te wegen dan het katholiek zijn voor afvallige katholieken, en zelfs dan het gereformeerde geloof voor afvallige gereformeerden (een geloof dat nochtans de katholieke frivoliteit mist om niet met levenslange littekens te blijven rondlopen als men er eenmaal afscheid van heeft genomen). Er is een passage uit een roman van Imre Kertész die me altijd bij is gebleven. In Onbepaald door het lot (vertaald in 1994) zegt een oom op een zeker moment tegen het vijftienjarige hoofdpersonage: ‘Van nu af aan heb jij ook deel aan het gemeenschappelijke lot van de joden’. Over de Holocaust gaat het dan nog niet (die staat op dat moment net voor de deur), maar wel over de niet-aflatende vervolging die al duizenden jaren duurde. De jongen begrijpt niet wat zijn oom bedoelt, alleen maar dat hij voortaan blijkbaar staat ingeschreven in de traditie van de uitverkorenen en de vervolgden, een loodzwaar lot waaraan geen Jood kan ontkomen.

Ook Jacob zit gevangen in die voorbestemming. ‘Het is zo moeilijk om af te wijken. Al die Joodse rotspijkers door mijn handen. […] Verwachtingen. Voorschriften. Geboden. Iedereen willen behagen. En de rest,’ zegt hij. Hij wil uiteindelijk dat zijn oudste zoon Sam bar mitswa wordt, ook al kan hij zijn zoon geen enkele redelijke reden geven waarom hij dat zou moeten – ‘het overgangsritueel is niet onderhandelbaar’. ‘Dat doen Joden nu eenmaal,’ zegt hij. ‘Niet onderhandelen?’ vraagt Sam. ‘Bar mitswa worden.’ ‘Ah… dan had ik het dus helemaal verkeerd begrepen. En nu ik inzie dat wij bar mitswa worden omdat we bar mitswa worden, heb ik echt enorm veel zin om met een Joodse vrouw te trouwen en Joodse kinderen te krijgen’.

Dat laatste commentaar van Sam is op het sarcastische af (het boek staat vol met flitsende dialogen die me vaak deden denken aan de dialogen in vroege films van Woody Allen: snel, intelligent, vol ironie en onverholen spot en altijd een beetje neurotisch). Bar mitswa worden omdat men nu eenmaal bar mitswa wordt en dan trouwen met een Joodse vrouw en Joodse kinderen krijgen: het is precies wat Jacob heeft gedaan, zonder werkelijk stil te staan bij het waarom ervan, bij de werkelijke betekenis van dergelijke rituelen. Ze hebben geen werkelijke inhoud voor hem. Maar hij heeft er – alweer zonder te weten waarom – ook niet werkelijk afscheid van kunnen nemen.

Daarmee wordt Jacob een typisch modern personage, de halfwas die te verlicht is om zichzelf nog te definiëren aan de hand van overleefde religieuze waarheden, maar die daardoor tegelijk ontheemd is geraakt en hunkert naar iets wat hem overstijgt, hem opneemt als deel van een geheel. ‘Jij durft niet te zeggen “Dit ben ik”,’ zegt een uit Israël overgekomen neef.

Je durft niet te zeggen ‘Ik ben getrouwd. Ik heb drie geweldige kinderen, een mooi huis, een goede baan. Ik heb niet alles wat ik wil, ik word niet zo gewaardeerd als ik zou willen, ik ben niet zo rijk of geliefd of geneukt als ik zou willen, maar dit is wie ik ben, en verkies te zijn, en toegeef te zijn’. Dat durf je niet. Maar je durft ook niet toe te geven dat je meer nodig hebt, meer wilt.

Voor die neef zou Jacob uit zijn impasse kunnen raken door naar Israël te gaan.

Waarschijnlijk om het conflict binnen Jacob zelf nog wat scherper te stellen, heeft Safran Foer verzonnen dat Israël getroffen wordt door een immense aardbeving. In de chaos die daarna ontstaat slaan de omringende Arabische landen de handen ineen en vallen Israël aan. Israël roept alle Joden ter wereld op om ‘naar huis’ te komen en mee te vechten. Hoewel Jacob na eindeloze gesprekken met zijn neef overtuigd is dat hij aan die oproep gehoor moet geven, blijkt hij op het laatste moment niet te gaan.

De verwoesting van Israël had ik niet echt nodig om het conflict dat Jacob met zichzelf en de wereld heeft op scherp te stellen. Ze benadrukt het politieke aspect van de vraag naar identiteit, maakt duidelijk dat het daarbij ook meteen om de vraag naar nationaliteit gaat. Ze verbindt Jacobs identiteitscrisis met het bestaansrecht van Israël. Wie zijn identiteit verliest, verliest ook zijn wereld, en de suggestie – hoe interessant ook – dat het verliezen van de specifiek Joodse identiteit ook betekent dat je Israël loslaat, maakt Jacobs strijd in mijn ogen ineens topzwaar. Bovendien definieert deze wat al te dramatische plotwending Jacobs probleem weer als toch een overwegend Joods probleem.

In het hart van het boek zit een passage waarin een rabbijn het woord neemt op de begrafenis van Jacobs grootvader (die zelfmoord heeft gepleegd op de dag dat hij naar een bejaardentehuis moet verhuizen). In zijn toespraak laat hij zien dat de Joodse identiteit zelf in crisis verkeert, dat het de kiem van zijn eigen ontbinding in zich draagt. De Joden, zegt hij, hebben na de Tweede Wereldoorlog het verhaal van Anne Frank tot het hunne gemaakt, en daarmee hebben ze gevoeligheid verkozen boven hardheid, verstoppen boven zoeken, het slachtofferschap boven wilskracht, de bekentenis boven het debat, bekentenis boven betekenis. ‘Onze verhalen zijn zo essentieel voor ons dat we haast zouden vergeten dat we ze zelf uitkiezen,’ zegt de rabbijn.

We maken welbewust de keuze om van het leven de grootste Joodse waarde te maken, in plaats van onderscheid te maken in de waarde van verschillende soorten leven, of drastischer, te durven toegeven dat er belangrijker dingen zijn dan leven. […] Het moderne Jodendom […] is het directe gevolg van onze keuze om niet de Bijbel maar het dagboek van Anne Frank tot onze bijbel te maken. Want de joodse Bijbel, die als doel heeft de joodse waarden te definiëren en uit te dragen, laat er geen misverstand over bestaan dat het hoogste streven niet het leven zelf is, maar rechtvaardigheid.

Ook dit zou je als een specifiek Joods probleem kunnen omschrijven, maar de reikwijdte lijkt me groter. Het zou wel eens kunnen gelden voor iedereen: dat het leven het leven niet waard is als het niet wordt geleid door een principe waarvoor men eventueel zou willen sterven. Het is een schrikwekkende gedachte in tijden van zelfmoordterroristen en de opkomst van populistisch extreemrechts. Het is vooral zo schrikwekkend omdat hetgeen we er tegenover kunnen stellen weinig meer lijkt dan een vaag humanistische aandrift waarin we de kool en de geit en vooral onszelf proberen te sparen.

Hoewel de rabbijn op dit punt nogal pertinent is, is het boek als geheel zo stellig niet. Het werpt de vraag op, de vraag naar de rechtvaardiging van ons bestaan. Het kiest niet tussen Anne Frank of de Bijbel, maar zet ze wel nadrukkelijk naast en zelfs tegenover elkaar. Meer moet een roman niet doen. Aan het slot neemt de dan inmiddels gescheiden Jacob zijn hond Argos mee naar de dierenarts. Er moet een einde komen aan het lijden van dat dier. Argos was de hond die als eerste zijn baas Odysseus herkende toen die na zijn omzwervingen weer thuiskwam.

Argos sloeg zijn ogen op en keek Jacob aan. Er was geen aanvaarding in te lezen. Geen vergiffenis. Er was geen weten dat alles wat er was gebeurd, alles was wat er zou gebeuren. Zoals het moest zijn, zoals het hoorde te zijn. Hun relatie werd niet gekenmerkt door wat ze deelden, maar door wat ze niet konden delen. Tussen elke twee wezens bestaat er een unieke, onoverbrugbare kloof, een onbetreedbaar heiligdom. Soms neemt het de vorm aan van alleen-zijn. Soms neemt het de vorm aan van liefde.

 

Recensie: Hier ben ik van Jonathan Safron Foer door Marc Reugebrink

Ambo/Anthos, Amsterdam, 2016
ISBN 9789041422873
639p.

Geplaatst op 12/11/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.