Dolfijnen en chimpansees kunnen het, en kleine kinderen doen het uit zichzelf: soortgenoten imiteren in het volle besef dat ze een spel spelen. Om je in een ander te kunnen inleven moet je je een voorstelling kunnen maken van wat er in hem of haar omgaat, het vergt empathie. De aanleg tot deze vaardigheid is bij de meeste zoogdieren aanwezig, maar pas door eindeloos te observeren, te oefenen en zich pijnlijk te vergissen leert men min of meer aanvoelen wat de ander denkt en beweegt. Het is een kwestie van verbeelding. Daarbij is het van het grootste belang dat men innerlijke voorstelling en werkelijkheid niet door elkaar haalt. Je wordt immers niet echt een ander. ‘Ik was de koning en jij was de koningin.’ ‘Jij was een cowboy en ik een indiaan.’ De modale vorm van het werkwoord laat zien dat wie het spel speelt zich realiseert een fantasie uit te leven.
De Gentse dichter Bert van Raemdonck (1977) opent zijn debuutbundel met een uit vier delen bestaand gedicht, of lied, dat ik met veel succes aan een groep kleuters zou kunnen voorlezen. De verteller is een doodgewone witte man die zo graag een indiaan zou willen zijn. Het overwegend anapestische ritme, de herhalingen en de eenvoud van de taal maken dat je probleemloos meegaat in de kinderlijke fantasie: ik word voortdurend herinnerd aan het werk van Annie M.G. Schmidt waarmee ik ben grootgebracht.
In de eerste strofe stelt de spreker zich voor: ‘Ik ben zo gewoon ik ben veel te gewoon / want mijn buik is zo wit en mijn handen Kaukasisch’. Bleekheid is blijkbaar de norm, daarom wordt hij gefascineerd door iemand die er exotisch uitziet:
En jij bent zo buitengewoon indiaan
want je handen en haren en tepels en tanden
zijn anders en harder en zonovergoten
en meer indiaan, veel meer indiaan.
Dat wil de ik ook! Hij wil ‘ook op een paard’ en dan ‘dansen en woe-hoe’, hij wil zich het vreemde landschap eigen maken, kortom: ‘Ik wil meerindiaan als mijn eigen naam / Ik word meerindiaan indiaan’, met een woordspel op ’Amerindisch’ en ‘meridiaan’.
Hoewel het metrum anders is, doet Van Raemdoncks lied sterk denken aan The Song of Hiawatha (1855) van Longfellow, een destijds populair verhalend gedicht waarop algauw enorme kritiek kwam, omdat de dichter zich op slordige wijze een hem goeddeels onbekende cultuur zou hebben toegeëigend. Kan dat nog wel in 2019, indiaantje spelen? Of moeten we aannemen dat de dichter een kind speelt dat zich op zijn beurt verliest in een fantasie, omdat hij wil laten zien hoe onzinnig het is je de rol van een ander te willen aanmeten? Maar het gedicht geeft tal van aanwijzingen die doen vermoeden dat de spreker geen kind is. Gaat het dan om een ironisch commentaar op racisme? Ik kom er niet uit.
Van Raemdoncks soms cabareteske hantering van jambische of trocheïsche ritmes maakt het de lezer moeilijk de in de gedichten opgebouwde werelden serieus te nemen. In Westveld (gemeente Gent) woont een vieze man:
Die man ligt dan natuurlijk heel de dag te snokken,
hij stinkt naar ochtendzweet en zaad, zijn buik plakt aan zijn kleren
En als hij daarmee eindelijk klaar is, begint het allemaal opnieuw,
dan zit hij voor het raam te staren naar de tieners uit de Visitatie
Hier gaat het om bekrompen Oostenrijkers:
Door de buik van onze berg is er een lange schacht gegraven,
toch blijven wij nog kiezen voor de kronkelende pas
Vallen langs de sparren lijkt ons fijner dan te stikken
in het donker van een hol vol dure kerosine
Is het Van Raemdonck erom te doen mensen die niet zo verlicht zijn als hijzelf belachelijk en verdacht te maken? Dat zou geen fraaie bijdrage aan het publieke debat zijn. Maar wat wil hij dan wél?
In de laatste van de vijf afdelingen waaruit de bundel is opgebouwd doet de dichter enkele poëticale uitspraken. Allereerst suggereert hij dat een gedicht een min of meer autonome wereld van taal is, waaruit de dichter zelf is verdwenen: ‘hier raken we mij kwijt’. Van Raemdonck is niet naïef:
Daar komt nog bij dat elke keer wanneer een dichter ‘ik’ zegt
hij niet noodzakelijk zichzelf bedoelt,
dat is toch algemeen bekend
Zeker, dat is algemeen bekend. ‘Vaak gaat het meer om een soort stem / die inderdaad wel lijkt op die van hem’, maar die de dichter dingen hoort zeggen die blijkbaar met zijn diepste verlangens te maken hebben: ‘dit is misschien wel wie ik wil zijn’. Niet erg opmerkelijk, lijkt me. Helemaal potsierlijk wordt het waar hij grappige kritiek tracht te leveren op vermeende poëticale debatten, waarbij de vraag gesteld wordt of we beter Lucebert of Gorter kunnen lezen. In welke wereld leeft Van Raemdonck? Die van 1950, of 1990? Duidelijk is dat hij zichzelf beschouwt als dichter die de echte, vuile, dynamische wereld weer terugbrengt in de poëzie – tenzij ook dit, met zijn allusie op Marsman, weer ironisch is:
Wat groots is en meeslepend
wordt zelden op gesubsidieerd papier door mannen met een bril
aan andere mannen met een bril verteld.
Als dat waar is, kunnen we de tent wel sluiten.
Een vernieuwer is Van Raemdonck dus geenszins. Dat hoeft ook niet, als wat hij te melden heeft maar de moeite waard is. In de eerste vier afdelingen past hij bijna steeds een techniek toe die sinds de negentiende eeuw ‘dramatische monoloog’ wordt genoemd: de dichter neemt, als een acteur (of een spelend kind), de rol aan van een personage. Bij Van Raemdonck gaat het steeds om stereotypen, boze of bange burgers bijvoorbeeld, mensen die zich klem hebben gezet in een uitzichtloze sleur, twijfelende kiezers, gewelddadige meisjes, vluchtelingen, jongens die er niet in slagen hun suffe en lelijke dorp te verlaten. In sommige gedichten legt hij de woorden niet in de mond van anderen, maar probeert hij door middel van een vrije indirecte rede toch in hun huid te kruipen. In alle gevallen gaat het om verliezers, om mensen die zich niet gehoord voelen.
Op zichzelf is het een nobel streven de midden- en onderklasse een stem te willen geven. Maar dan moet je ze wel serieus nemen, en dat gebeurt in deze bundel niet altijd, althans niet altijd even subtiel. Neem nu ‘Zehbi’, dat over een gang van ontspoorde tienermeisjes gaat:
In de schaduw van Sint-Pieter
staan we met ons allen in een kring
Terwijl het kaakbeen van Elien het onder onze zool begeeft,
probeer ik toch stabiel te filmen
met mijn roze gsm
Vanavond kijken wij met mama naar The Voice,
wij zijn verrast door zoveel onbekend talent
Ik ga mezelf voor volgend jaar inschrijven,
het wordt wellicht
een liedje van Adele
Ik wil best geloven dat er gewetenloze pubers zijn die er gewone, sentimentele kinderfantasieën opna houden en er tegelijkertijd geen been in zien leeftijdgenoten te molesteren, maar dit gedicht doet geen enkele poging me nader tot dat probleem te brengen.
Een vergelijkbaar bezwaar heb ik tegen Van Raemdoncks drie gedichten die ‘Inventaris’ heten. In het eerste geeft hij een stem aan iemand die haarfijn vaststelt dat de samenleving door en door verrot is. Niks of niemand deugt:
De banken
rechters, bureaucraten
de troosteloze technocraten
Wat ernstig naar religie ruikt
jihadi’s, tjeven, communisten
vrijmetselaars en groene mannen
met bloemen op hun fietsen
en slogans over ratten
De spreker ergert zich mateloos aan ‘Rechts-liberaal, Vlaams-nationaal / en christen-kanker-democratisch’, maar ook aan ‘therapie en burgerwacht’, ‘de koepels van onderwijs’, ‘De Standaard en de Weekend Knack’, mandala’s, cryptogrammen en poëzie. Goed, deze man of vrouw lijdt aan een ernstige vorm van ennui. So what? De overdrijving maakt dat ik alleen maar mijn schouders ophaal. Met mensen die zo zeuren hoef ik niet in gesprek.
Irritant ritme, obligate typetjes, gemakkelijke ironie, simplistische poëtica: is er dan niets goed aan deze bundel? Gelukkig is er één afdeling waarin Van Raemdonck erin slaagt de lezer een heuse wereld in te trekken. ‘Eendracht Sint Anna’ bestaat uit acht gedichten die in Bottelare gesitueerd zijn, een troosteloze deelgemeente van Merelbeke. Er is een jongen, of jonge man, aan het woord die wel ziet dat het dorp een hopeloos gat is, maar niet weet hoe hij er weg zou moeten komen, en dat eigenlijk ook niet wil, hoewel de meeste van zijn generatiegenoten al lang zijn vertrokken. Vlak bij de winkel waar koelkasten verkocht worden, gaat het alarm heel even af, camera’s en straatlantaarns werken niet, in de bus houdt men zijn mond en een zekere Debby wil niets liever dan door iemand uit Bottelare weggehaald te worden. Daar staat tegenover dat ‘de eendracht hier nog heerst’, want als iemand water in zijn kelder heeft staan, ‘dan komen mensen samen om te emmeren en te klagen’ (wel weer jammer van die woordspeling) en de kerkklok ‘loopt maar acht seconden achter’. Er valt dus best nog iets aardigs over Bottelare te zeggen.
Wat de spreker tot een geloofwaardig personage maakt, is het feit dat hij tussen zijn observaties door zijn liefde voor de plaatselijke voetbalclub laat merken. ‘Heb ik mijn lange rode sokken / in de mand met vuile was gelegd?’ ‘Heb ik mijn rood-met-gele truitje / gestreken en gepakt?’ ‘Heb ik mijn schoenen droog gepoetst, / heb ik mijn sporttas klaargezet?’ En ten slotte:
Heb ik een grote fles plat water
en een pak koeken klaargezet?
Kijk, deze jongen probeert er nog wat van te maken. Hij wordt met mededogen, maar zonder neerbuigendheid geportretteerd. Zo eenvoudig is het soms: zet een fles water en een pak koeken klaar. Geen overdrijving, geen cynisme, geen ironie. Dat is poëzie.
Recensie: Hier raken we mij kwijt van Bert Van Raemdonck door Piet Gerbrandy.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.