Wat bedoelen we eigenlijk wanneer we het over ‘Europa’ hebben? In onze themareeks over Europa proberen we die vraag op scherp te stellen en te beantwoorden. Want Europa behelst niet zozeer een geografisch afgebakende ruimte tussen de Middellandse Zee en de Noordpool. Het is een eeuwenlang project. Achter dat Europese project schuilen helaas niet alleen ideeën van verlichting, vrijheid en democratie. Het bevat ook koloniale en imperialistische waanbeelden. Europa is een paradoxaal idee dat de nodige verbeelding vereist. Al geruime tijd buigen schrijvers en denkers zich in de Parijse salons en Weense koffiehuizen over de vraag wat Europa precies is en wat we ermee moeten aanvangen. En met de oorlog in Oekraïne, de opmars van extreemrechts en de verrijzenis van nieuwe grootmachten wordt het hoog tijd om die traditie voort te zetten. Er zijn weinig hedendaagse romanciers die nadrukkelijker over de Europese Unie schrijven, dan de Oostenrijkse schrijver Robert Menasse. In deze bespreking toont Thibault Coigniez (1999) hoe Menasse in zijn twee EU-romans de eenheid tussen de Europese lidstaten tracht te verbeelden.
‘Europa zal zich vormen tijdens crisissen en zal bestaan uit de som van de oplossingen op deze crisissen.’ Weinig zinnen beslaan accurater het proces achter de totstandkoming van de Europese Unie. Geen wonder dat het juist Jean Monnet (1888-1979) betreft die drie jaar voor zijn overlijden deze constatatie in zijn memoires heeft neergepend. Samen met Robert Schuman was Monnet de founding father van de Europese Economische Gemeenschap (EEG), de voorloper van de Europese Unie. De insteek achter de EEG was dat economische vervlechting van nationale economieën moest dienen als afschrikkingsmiddel voor patriottistische retoriek. In de jaren dertig had een rabiaat nationalistisch ‘Bloed en Bodem’ discours als brandstof voor het fascisme gefungeerd en niet alleen een crisis, maar zelfs een oorlog uitgelokt.
Eigenlijk is de architectuur van elk beleidsdomein van de Europese Unie ontstaan als antwoord op een specifieke crisis. Zo wilde de voormalig Eurocommissaris voor Landbouw Sicco Mansholt (1908-1995) met zijn Mansholtplan een antwoord bieden op de voedseltekorten die Europa in de jaren vijftig teisterden. Schaalvergrotingen en door subsidies aangezwengelde massaproductie vormen nog steeds de pilaren van het huidige landbouwbeleid. Ook het recente Migratiepact, met haar focus op het verstevigen van de Europese buitengrenzen, valt amper te begrijpen zonder de asielcrisis van 2015 in ogenschouw te nemen.
Monnets boutade is zelf het symptoom van een diepere, overkoepelende crisis die Europa gijzelt: het gebrek aan een begeesterend en wervend project. Een manco aan politieke en ideële verbeelding. Als amalgaam van noodoplossingen zouden de Europese instellingen niets meer in houden dan een bureaucratische moloch, gestoeld op realpolitik.
Ook het Europees Parlement wordt wel eens ‘het onzichtbare halfrond’ genoemd. Nationale parlementen genieten veel ruchtbaarheid, maar weinig macht. Bij de EU is het andersom. Na meerdere uitbreidings- en verdiepingsrondes kent de Unie vergaande bevoegdheden en zeventwintig lidstaten. Welke waarden houden die onderling zo verschillende landen van de Europese Unie anno 2024 nog bijeen? En kunnen we ons nog een eendrachtig en begeesterend Europees bondgenootschap voorstellen?
Met zijn twee EU-romans, De hoofdstad (2017) en De uitbreiding (2024), poogt de Oostenrijkse schrijver Robert Menasse om zo’n gemeenschappelijke Europese identiteit te zoeken en te verzinnebeelden. De opzet om over een politieke constructie als de Europese Unie een roman te schrijven is even ambitieus als helder van insteek. In een essay over Europa, genaamd De Europese koerier (2013) , waar we later nog op zullen terugkomen, liet Menasse al geen twijfel bestaan over de locus operandi van zo’n groots romanproject: ‘Als het nog mogelijk is een realistische roman te schrijven die het wezen van een tijdperk laat zien, dan kan ik me maar het beste naar de plaats begeven waar die realiteit wordt geproduceerd.’
Het is dus niet verwonderlijk dat Brussel het belangrijkste personage van De hoofdstad vormt. Als bakermat van de meeste Europese instellingen is er voor Menasse geen ontkomen aan. De Oostenrijker verbleef zelfs een paar jaar in de Europese wijk als een vorm van gedegen veldwerk.
Hierdoor heeft hij een levendige kennis van het Brusselse straatbeeld en slaagt hij erin om de samenhang tussen de verschillende personages ruimtelijk te benadrukken. Die literaire topologie komt goed naar voren in de knotsgekke eerste scène, waar een varken over het Sint-Katelijneplein holt. Tegelijkertijd vindt er ook een moord plaats in het aanpalende Atlas-hotel. In een restaurant aan hetzelfde plein dineert Fenia Xenopoulou met haar vriend. Ook de Oostenrijker Martin Susman en zijn landgenoot Aloïs Erhardt slenteren er voorbij. Zo introduceert Menasse in één trek alle hoofdpersonages. In het vervolg van de roman zal een alwetende verteller per hoofdstuk telkens inzoomen op elk van hun persoonlijke verwikkelingen.
Om te achterhalen hoe Menasse het ideële aspect achter de EU vorm wil geven, zijn vooral de personages van Xeno(poulou), Susman en Erhardt boeiend om even van naderbij te bekijken. Xeno en Susman werken allebei voor het cultuur departement van de Commissie. Van alle beleidsdomeinen is dit het ondergeschoven kindje ‘zonder budget, gewicht en macht’. Vooral Xeno zit hier mee verveeld. Voor dit postje heeft ze zich niet jarenlang naar de top geknokt en aartsmoeilijke examens afgelegd. Als carrièrebeest wil de Griekse dolgraag naar een invloedrijkere functie opklimmen. De doeltreffendste manier om zich in de kijker te spelen is door het organiseren van een groots project, naar aanleiding van de verjaardag van de Commissie: het Jubilee Project.
Het is aan haar medewerker Martin Susman om hierover een ‘concept paper’ op te stellen. Wanneer de alwetende verteller inzoomt op dergelijke gebeurtenissen, dan maakt hij van de gelegenheid gebruik om de levensloop van de Commissieleden te schetsen. Zo is Martin zelf de zoon van Oostenrijkse boeren en als een timide kind, dat liever las dan stoeide, keken zijn ouders hem meewarig aan. Zijn broer Florian is meer hands-on en zal het later zelfs schoppen tot voorzitter van de European Pig Producers, een lobbyorganisatie voor Europese varkensboeren. Op die manier brengt Menasse schakeringen en diversiteit aan in het ambtenarenkorps, dat veel te vaak als een monotoon grijs staatsapparaat wordt afgeschilderd.
Die realistische beschrijvingen van de alledaagse beslommeringen van een EU-ambtenaar dienen als springplank naar de kern van de roman. We lezen hoe Martin net terug is van een dienstreisje naar Auschwitz ter herdenking van de bevrijding van het kamp. Eenmaal terug in zijn kantoor noteert hij zijn onkosten en verwerkt hij de aanvragen van de studenten. Eéntje onder hen had zijn proefschrift over de Europese cultuurpolitiek toegevoegd. Als uitgangspunt had die student een citaat van Monnet genomen: ‘Als ik een nieuw begin zou kunnen maken dan zou ik met cultuur beginnen.’
Net dit nieuwe begin moet het Jubilee Project inluiden. Martin ziet cultuur als ‘datgene wat zorgt voor gemeenschappelijkheid en verbondenheid tussen mensen en dat uiteindelijk politiek gerealiseerd moet worden.’ Een ever closer Union zou hier de politieke katalysator van kunnen vormen. Alleen is dat momenteel allesbehalve het geval. De economische bril waarmee de Europese beleidsmakers hun doelstellingen bepalen, laat weinig ruimte over voor een gedeelde cultuur. Dat besef dringt door tot Martin: ‘Waren dit frasen? Is er een waarheid die je honderdmaal kunt herhalen zonder dat die een frase wordt?’ Martin ondergaat een louteringsproces. In een stoutmoedige bui mailt hij zijn idee naar Xeno.
De titel van zijn conceptpaper luidt: ‘Auschwitz als de geboorteplaats van de Europese Commissie’. In zijn paper betoogt Martin dat de Commissie terug moet veranderen van een bureaucratisch orgaan naar een morele instantie. Wederom gaat dit vergezelt met een motto van Monnet: ‘Al onze inspanningen zijn de les van onze historische ervaring: nationalisme leidt tot racisme, oorlog en in laatste instantie Auschwitz.’
Die ideële spil van het Jubilee Project, maar ook van een hernieuwd Europa, vind je reeds terug in Menasses beschouwingen over Europa uit De Europese koerier. In dat essay definieert hij de Europese Unie als ‘de uit bloedige ervaring gewonnen noodzaak om het nationalisme te overwinnen’. Die overwinning kunnen we enkel bereiken door ‘de bodem ervan te onttrekken: de natiestaat.’ Dit verklaart Menasses aversie tegen de Raad van de Europese Unie. In de Raad stemmen de nationale ministers per beleidsdomein over de wetsvoorstellen van de Europese Commissie.
De Oostenrijkse schrijver pleit dan ook onomwonden voor een machtige post-nationale unie, met een slagkrachtige Commissie en een besluitvaardig Parlement. Nu beseft Menasse dat hiervoor ook gedeelde waarden, een gemeenschappelijke identiteit en een overkoepelend waardenkader zijn vereist. Om die verbroedering te bespoedigen is het uitbouwen van een Europees cultuurbeleid het meest effectieve bindmiddel.
Nu valt het op dat Menasses voornaamste argumenten negatief en defensief zijn. Een post-nationale democratie biedt het enige schild tegen extremistische uitwassingen. ‘Nie wieder’, ‘nooit meer Auschwitz’, vormt de Europese leuze bij uitstek. Ook in het slot van dat essay richt hij zich nog één maal tot de toehoorder: ‘En wie zich dit alles niet kan voorstellen, die moet zich tenminste proberen voor te stellen wat Auschwitz betekent. En waarom iedere voorzitter van de EU sinds de oprichting van de Commissie zijn ambtsaanvaarding begint met een reis naar Auschwitz.’
Als we dan weer terugkeren naar de verhaallijn uit De hoofdstad, dan zien we dat Martins voornemen om het verjaardagsfeest van de Commissie rond Auschwitz te laten draaien op veel tegenstand botst. Van hogerhand is er bevolen om dat armtierige cultuurdepartement maar even hun gang te laten gaan, met dat Jubilee Project. Als puntje bij paaltje komt, zullen de vertegenwoordigers van de lidstaten dat idee, om alle overlevenden van Auschwitz als eregasten uit te nodigen, toch verwerpen.
Door de ironische en bij wijlen bittere sfeer- en karakterschetsen ben je als lezer eigenlijk al voorbereid op zo’n afwijzing. Je kunt Menasse dan ook zeker niet betichten van een té rooskleurig beeld van de Europese werkomgeving op te hangen. Uit een opeenvolging van schetsen komen de contouren bovendrijven van een zakelijk milieu, met realpolitieke maatstaven. Zo beschrijft de alwetende verteller de hooggeplaatste kabinetsleden als ‘zeer slanke mannen met onopvallende, niet te dure pakken, ascetisch in elk opzicht […] ze vermeden de verslapping van hun ziel door het zoet van de empathie’.
Ook de gejaagdheid, stress en vertwijfeling verkrijgen een effectieve uitdrukking door de quasi-parlandostijl die de alwetende verteller en de personages hanteren. Soms werkt dit wel een beetje vervelend voor de spanningsopbouw: ‘En ik vertel je nu het verhaal. Overigens Joëlle doet je de groeten.’
Die hakkelende en gejaagde parlandostijl treedt eveneens naar voren tijdens de cruciale toespraak van de oude professor Aloïs Erhardt, afkomstig uit Wenen. Op uitnodiging van een denktank woont Erhardt een symposium bij over de toekomst van de Europese economie. Zelf beschouwt hij zich als een volgeling van de fictieve professor economie Armand Moens, die al in de jaren zestig pleitte voor een post-nationale Europese republiek. ‘Maar helaas’, zo mijmert Erhardt, ‘toen hij het meest nodig was werd hij vergeten’.
Op het symposium raken de discussies niet verder dan wat paternalistische schimpschuiten van de Duitsers richting hun Griekse collega’s, wegens de rampzalige economische crisis die het geboorteland van Xeno teistert. Erhardt ergert zich mateloos en vraagt zich af ‘wat er met deze mensen gebeurd was dat ze niets anders konden bedenken dan de sinds jaren en jaren uitgeoefende praktijk nu als desideratum voor de toekomstige politiek te formuleren.’
Hij trapt het af en komt slechts eenmaal terug om als een ware orator zijn toekomstvisie op Europa te onthullen. Eerst geeft hij zijn collega’s een veeg uit de pan, omdat ze als ‘experts van de status quo’ nog binnen het kader van de nationale economieën denken. Vervolgens geeft hij toe dat zelfs de volkomen vervlechting van de Europese staatseconomieën niet zal volstaan: ‘concurrerende natiestaten zijn geen unie ook al hebben ze een gemeenschappelijke markt.’ Kleine maatregelen als een Europese identiteitskaart in de plaats van een nationaal paspoort kunnen baten, maar zullen niet afdoende zijn.
Voor Erhardt is er nood aan een sterk symbool voor samenhang: ‘Een eerste gedurfd, grote bewuste culturele daad van de postnationale geschiedenis. De Europese Unie moet zichzelf een nieuwe, ideële hoofdstad schenken.’ Dat dient te gebeuren op de plek waar de geschiedenis blijvend gevoeld kan worden. Een plek als eeuwig vuurbaken voor de toekomstige politiek in Europa. Hiermee doelt Erhardt op Auschwitz: ‘Nooit meer Auschwitz is het fundament waarop de Europese eenwording werd opgericht.’
De uitbreiding kun je op veel manier beschouwen als het pendant van De hoofdstad. Deze keer vormt niet Brussel, maar Albanië het hoofdtoneel. Het decor verschuift naar de periferie van Europa. Wegens het belang dat Menasse hecht aan de ruimtelijke inbedding van zijn personages heeft die geografische verschuiving inhoudelijke consequenties.
Zo verandert de vraag in wat Europa intern bij elkaar houdt naar hoe het zich moet afbakenen: wat hoort er bij en wat niet? Waar moet de Europese Unie stoppen en hoe handhaaft zij op een rechtvaardige manier niet alleen haar grenzen, maar ook haar waarden? In deze bespreking ligt de focus dus op het vinden van antwoorden op voorgenoemde vragen en niet zozeer op het duiden van de verwevenheid tussen de verschillende verhaallijnen, die De Uitbreiding herbergt.
Als grensland verzinnebeeldt Albanië namelijk een politiek en cultureel spanningsveld. Niet alleen is dat zuiderse Balkanland de enige moslimstaat op het Europese continent; onder het bewind van de communistische dictator Enver Hoxha was het ook jarenlang geïsoleerd van zijn buurlanden. Na de val van diens regime aan het begin van de jaren negentig braken al even snel de Balkanoorlogen aan.
Centraal in deze roman staat geen personage en ook geen stad. Het is een object dat de hoofdrol opeist: De helm van Skanderbeg. Hij is de nationale held van de Albanezen. In het midden van de 15de eeuw voerde hij een succesvol verzet tegen de Ottomanen en verenigde daarbij de verschillende Albanese stammen. Zijn familievaandel met de twee adelaren werd in de 20ste eeuw niet toevallig de nationale vlag van Albanië.
Het belang van die helm wordt meteen helder in een scène met de president, zijn persvoorlichter Ismael Lani en zijn adviseur Fate Vasa. In het boek portretteert de alwetende verteller de president als een onbehouwen populist pur sang, die het liefst al basketballend zijn rauwe mening brult. Ze hebben het over welke koers hun land moet varen: de toetredingsgesprekken met de EU verderzetten of meer toenadering zoeken tot het China van Xi Jinping?
In die dialoog snauwt de president dat ‘de Albanese geschiedenis toch niet meer is dan één lange nachtmerrie van vreemde overheersing en bezetting door Turken, Grieken, Italianen en Duitsers’. Op het einde trekt de stilzwijgende Fate Vasa zijn mond open. Hij oppert om het zwaard en helm van Skanderbeg, als symbool van een herenigd Albanië, uit te spelen: ‘Als Albanië te klein is voor Europa om serieus te nemen dan moet je het zwaard trekken, symbolisch, begrijp je, als gebaar: Groot Albanië!’ Met die nationalistische blufpoker hoopt Vasa dat de EU uit schrik voor nieuw etnisch geweld in de Balkan de toetredingsgesprekken zou hervatten.
Het is niet toevallig dat diezelfde timide Vasa eigenlijk een dichter is. Kunst en cultuur zijn niet alleen een bindmiddel om tot een post-nationale en eendrachtige Unie te komen. Artistieke technieken toegepast op het politieke toneel kunnen eveneens leiden tot zinsbegoocheling, verstandsverbijstering en propagandistische bekoring. De nood aan een ‘verbeelde gemeenschap’ kan ontsporen in gevaarlijke waanbeelden, zoals het Derde Rijk of het Arbeidersparadijs. In zijn boek Romantiek (2007) bestempelt de Duitse wijsgeer Rüdiger Safranski dit als ‘de besmetting van politiek door de kunst’. Vasa is het prototype van de dichter-demagoog. Dat is zeker geen uitzonderlijk type in de literatuur. Denk maar aan de roman De kremlinfluisteraar (2022) van Giuliano Da Empoli, waar het hoofdpersonage is gebaseerd op Vladislav Soerkov. Na zijn carrière als acteur werd Soerkov de invloedrijkste spindoctor van Vladimir Poetin.
In De Uitbreiding schurkt die nood aan traditie- en gemeenschapsvorming ook tegen de vraag welke waarden daarbij moeten prevaleren. Dat vraagstuk ontvouwt zich het scherpst in de dialoog tussen Karl Auer, een Oostenrijkse EU-jurist, en Baya Muniq, een Albanese advocate die haar naam te danken heeft aan de liefde van haar vader voor de gelijknamige Duitse voetbalclub. Zij verwijt hem dat ‘eurocraten de gegevens over Albanië kennen, maar niet de geuren.’
Veelal vormt de spil van hun discussie de Kanun. Dat is het eeuwenoude gewoonterecht van Albanië, dat nog steeds veel aanzien geniet, ondanks controversiële principes zoals de fameuze bloedwraak. Auer kan dan weer amper vatten dat zelfs Muniq, met haar juridische achtergrond, waarde aan de Kanun blijft hechten. Maar volgens Muniq draait de Kanun net om de vraag wat gerechtigheid nu eigenlijk inhoudt. Ze wijst Auer ook op zijn hypocrisie: ‘Met Hongarije of Polen hebben jullie zelf midden in Europa mensen die de verlichte moderne rechtssystemen willen verwoesten’.
Om haar punt te maken sleept Muniq Auer mee naar meneer Lenz, die Duitse lessen geeft in de hoofdstad Tirana. Zijn levensdraadje heeft zich slechts verder kunnen ontspinnen, dankzij de striktheid van de Kanun. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had hij als joodse vluchteling een schuilplaats gevonden bij een boer. Na de inname van Albanië werd er immers een Albanese divisie van de SS opgericht, die moest inspelen op de patriottische gevoelens van de plaatselijke bevolking. De divisie heette ‘SS Skanderbeg’ en had het gemunt op de Albanese joden. Ze hadden weet gekregen van Lenz’ verblijfplaats en vroegen de boer om hem over te leveren. Die arme man stond voor een dilemma:
“De boer wist dat hij niet zou worden geëxecuteerd, want een Albanees die een Albanees doodt, was vroeger of later zelf dood (…) Maar hij wist dat hij tegelijkertijd wanneer hij de jood uitleverde, wat hij niet kon verhinderen, hij sociaal dood zou zijn.’
Volgens de Kanun behoort het huis van elke Albanees toe aan zijn gasten en aan God. Als oplossing leverde de boer zijn zoon uit en zei tegen hem ‘ga met ze mee en zeg geen woord.’ Het gastvrijheidsprincipe van de Kanun heeft Lenz’ leven gered.
Maar in een andere verhaallijn, namelijk het conflict tussen Adam en Mateusz, toont Menasse eveneens hoe een te enge en exclusief etnisch ingevulde gemeenschapsvorming gerechtigheid juist kan dwarsbomen. Beide Polen kennen elkaar van hun jeugdig verzet bij Solidarność, de legendarische vakbond van Lech Walesa die tegen de communistische dictatuur streed. Nadien bewandelden ze een radicaal verschillend levenspad. Adam kwam terecht in de Europese magistratuur en gelooft in een Europese rechtstaat met gedeelde normen en waarden.
Mateusz werd premier van Polen, maar wel voor een aartsconservatieve en extreemrechtse partij die erg aan de vroegere regeringspartij Pis (Recht en Rechtvaardigheid) doet denken. Net als Pis in de realiteit heeft gedaan, onderwerpt de partij van Mateusz het Poolse rechtssysteem en de media aan overheidscontrole. Uit wanhoop voor die zorgwekkende evolutie steekt een andere oud-strijder Pjotr zichzelf in brand. In zijn afscheidsbrief aan Adam schrijft Pjotr dat ‘we streden tegen een autoritair regime voor de vrijheid. Inmiddels heb ik begrepen dat dit autoritaire systeem niet als communisme maar als anticommunisme terugkomt.’
Met een privé-visite bij Mateusz hoopt Adam op hem in te spelen. Maar meteen beroept zijn voormalige medestrijder zich op het feit dat Polen als katholiek land nooit een moslimstaat als Albanië binnen de Unie zal dulden. Tegelijkertijd biecht hij op aan Adam dat hij toch voor toetredingsgesprekken met Albanië stemde, aangezien Frankrijk er zich al tegen had gekant: ‘Wij konden laten zien dat we pro-Europees zijn. Wij konden achterover leunen.’
Interessant is dat ook Mateusz in zijn realpolitik expliciet de link met theater legt: ‘Zo werkt politiek. In feite is politiek een spel met decorstukken, net als theater. Op de voorgrond heb je de symbolische handeling, daarachter de toneeltechniek.’ Dit gesprek behelst niet enkel een breuk tussen twee vrienden, het is de botsing van twee radicaal verschillende maatschappijvisies. Mateusz’ bredere ideologische standpunt blinkt helder uit in zijn finale schimpschuit aan Adam: ‘Wij verdedigen de belangen van een vrij Polen, niet de fantasieën van wortelloze kosmopolieten.’
Mateusz’ opvatting van rechtvaardigheid bevat de etnische insteek van de Kanun, maar zonder het overkoepelende principe van gastvrijheid, waardoor enkel bloedwraak en een extremistisch ‘bloed en bodem’ discours de boel bij elkaar kunnen houden. Dit toont aan dat zulke overkoepelende principes absoluut noodzakelijk zijn om etnisch geweld te vermijden.
Tegelijkertijd heb je wel symbolen nodig om zo’n gedeelde cultuur te scheppen. Tot de EU daar werk van maakt, zal de Unie slechts bestaan als de som van de oplossingen op verschillende crisissen. En tot dan kunnen lieden als Fate Vasa ook duchtig de volgende gedachte uiten: ‘Had de EU een symbool voor haar eenheid? Nee. Maar de Albanezen hadden er één, de helm.’
Voor Menasse zal het symbool voor die Europese eenheid vooral moeten schuilen in het ‘Nie wieder’. De Europese Unie moet een stuk nadrukkelijker een omvattend antwoord bieden op de crise majeure uit haar geschiedenis, namelijk Auschwitz. Of zo’n negatief geladen ervaring als de Shoah voldoende houvast biedt om een coherente eenheidscultuur binnen een ever closer Union uit te bouwen, kan enkel de praktijk uitwijzen. Al begint de tijd wel te dringen.
Nu vertegenwoordigers van extreem-nationalistische partijen vaker het spreekgestoelte in het Europees parlement zullen bekleden, weergalmt Thomas Manns stelling, geuit in juli 1914, in datzelfde halfrond: ‘Er hangt een bloedig zwaard aan de horizon.’ Al moet blijken of het bloed aan dat zwaard uit wraakzucht zal zijn gevloeid. Wie weet kan met de juiste portie verbeeldingskracht het lemmet alsnog in de schede blijven. Laten we niet vergeten dat Skanderbeg uit vele volksstammen één natie heeft gesmeed. Europa staat voor dezelfde oefening. Zonder aan de lessen van Auschwitz te verzaken moeten we die niet uitvoeren met zwaarden, maar met begeesterende woorden en toekomstbeelden. Dat had ook Jean Monnet al begrepen:
‘De uitbouw van vrede in Europa was eenvoudiger dan gedacht. Het waren de nationale sentimenten die de zaak hebben bemoeilijkt. De Europeanen waren vergeten dat zij al sinds mensenheugenis één cultuur en één beschaving delen. Ze zullen pas terug zichzelf zijn, eens dat feit voor iedereen vanzelfsprekend is geworden.’
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.