Recensies

Dubbelhartig, nooit eenduidig

Huiswerk

Marja Pruis

Wat je wenst dat literatuur met je doet? Dat het je ‘verwezen achterlaat’ – zoals de Nederlandse schrijver Marja Pruis in de inleiding van haar beschouwend werk Kus me, straf me (2011) stelt. Daar is ze met Huiswerk, de eerste roman die ik van haar las, voor mij alvast in geslaagd. Ik ken Pruis vooral als columnist, essayist en criticus bij De Groene Amsterdammer. Haar stukken zijn samen met die van een handvol andere vaste stemmen de reden van mijn abonnement. Pruis heeft een geheel unieke, associatieve stijl waarmee ze onbeduidende en diepgaande gedachten over het kleine en grote moeiteloos aaneenrijgt. Zowel in haar taal als in haar verbeelding weet ze iets van onze diepmenselijke ambivalentie te vatten. Bovendien klinkt haar stem lichtvoetig, vertrouwelijk en sympathiek, zodat ze zich moeiteloos een weg baant naar de geest van de lezer.

Huiswerk leest verrassend vlot en ongedwongen, bijna alsof je op de bank naar een spannend humoristisch verhaal luistert. Zo vanzelfsprekend dat je haast zou vergeten dat het een ijzersterk stilistisch vermogen vergt om zoveel spontaniteit van het blad af te laten spatten. De tekst voelt licht – Pruis stoffeert haar compositie met van die typische conversatiezinnetjes: ‘Ik wil nog iets zeggen, maar ik weet niet meer wat.’ – maar is het in feite niet. Direct, dat is hij wel, en onverdeeld naar jou gericht, maar onder de banaliteit van alledag speelt wel degelijk de dialectiek met het universele. Dat laatste betekent, eigen aan het perspectief van ik-verteller Clara Feij, toch vooral de westerse kijk op de dingen. En net op dit punt lijkt Pruis te stellen dat we ons huiswerk moeten maken.

 

Façade

Clara Feij woont in het mooiste huis van Amsterdam — ‘een kamer met een boekenwand tot aan het plafond. Die wil ik, dacht ik.// Ik heb hem./Schrijven vanuit geluk, niet vanuit verlangen, ik denk dat dat het moeilijkste is, maar ook wat me te doen staat.’ Feij is schrijfster, ze verzorgt de zachte rubriek in een weekblad, haar kinderen stellen het wel en zijn het huis uit, ze heeft in Hartog een zachte, begripvolle echtgenoot. Kortom, alles wat ze begeert en de spullen die ze nog niet bezit maar waarnaar ze verlangt, koopt ze gewoon.

Als schrijver vormt zoveel geluk geen ideaal vertrekpunt, want happy people have no stories, zo wil het cliché althans. Verlangen verschijnt hier als het tegendeel van geluk; niet ongeluk of depressie, maar een gebrek dat hand in hand kan gaan met een streven, de motor die de boel in gang trapt … Niet voor Clara Feij, zij moet schrijven vanuit geluk. Maar voelt zoveel westers geluk, zeker in deze duistere tijden, niet ontzettend misplaatst? Hier ontstaat de wrijving, hier kiemt de existentiële verwarring, hier schuren de radertjes van Pruis’ roman. Het zijn net de voorrechten die haar hedendaagse Mrs. Dalloway geniet, die fungeren als bron van confrontatie en reflectie en die van haar beknopte roman een steeds boeiender pageturner maken.

De ouverture van Huiswerk is een en al genot en aanschouwelijkheid; een afwisseling van fijnzinnige beschrijvingen, veelzeggende gedachten, prettige en soms lachwekkende dialogen. Bladzijdenlang zet de ik-verteller Clara zichzelf en haar omgeving vrolijk te kijk. Dat Pruis een scherp oog heeft voor schijnbaar onooglijke terloopse momenten of situaties en die weet te koppelen aan precieze observaties, bevalt me ook steeds in haar columns en essays. En dat ze over ‘meisjesdingen’ en wat die uitdrukken schrijft, ongegeneerd palavert en beschouwt over koopzucht, kledij, bloemen, schoonheid, vriendinnen, enzovoort zonder hiermee in het spreekwoordelijke vrouwenhoekje te worden geparkeerd: heerlijk.

Ook in Huiswerk wordt de lezer een observator van de alledaagse huiselijkheid van de Amsterdamse hogere middenklasse die houdt van pioenrozen en natuurwijnen en met gespeelde schaamte zichzelf nadrukkelijk te kijk zet … Zie mij nu eens; praten met de kruimels nog plakkend aan de lippen, ruikend naar leverworst, zwetend en blozend. Als lezer deel je de beleving van het hoofdpersonage, herken je misschien zelfs bepaalde waarnemingen; – bij de kapper: ‘Ik heb altijd wel een boek bij me, maar de praktijk is dat ik drie kwartier naar hem luister en het boek op mijn schoot ligt. Ik hou ervan om naar hem te luisteren.’, – op straat: ‘Ik versta hem niet zo goed. Als ik niet weet wat iemand gaat zeggen, duurt het altijd een tijdje voordat ik het hoor.’ (…) Ik raad eigenlijk maar wat.’ Met bedrieglijk lichte en tegelijk heerlijke zelfspot trekt Pruis je van bij het begin mee in haar vertelling, ze maakt je mede-observator en bijgevolg ook medeplichtig.

Clara Feij laat haar riante huis schoonmaken door werksters die gevlucht zijn uit eigen land. Ze voelt er zich niet helemaal comfortabel bij – ‘Mijn hele lichaam komt in een verontschuldigende kramp terecht, ik koop bloemen, bedenk offerandes.’ – maar ondanks die dubbelhartigheid wil ze er kennelijk zelf geen tijd voor maken. Het verhaal trapt af met de komst van de nieuwe werkster Rose, die afkomstig is uit een Afrikaans land waarvan Clara de naam maar niet kan onthouden. Ze laat zich liever in het zwart betalen, – ‘“Het is beter voor mij, you know”, zei ze. / Ik hóór het haar zeggen, met dat speciale accent en die dictie alsof ze de woorden uit haar mond duwt. Er zit een vrolijke kracht achter alles wat ze zegt.’ De aanwezigheid van Rose maakt van Clara’s paleis een spiegelpaleis, een dwingende uitnodiging tot een gewetensonderzoek. En de blik in de spiegel levert niet altijd een beminnelijk plaatje op: ‘Ik schrijf over hebzucht en wacht op de pakjesman. Mijn gedroomde en reële zelf gaan niet gelijk op.’

Toch weet Pruis steeds mild en liefdevol te schrijven over Clara’s worsteling met haar rol en positie. Het hoofdpersonage leunt dan ook dicht aan bij haar biografische ik – Pruis verzorgt de ‘zachte’ letterenrubriek in de Groene, is auteur, moeder, enzovoort. Bovendien viel het op dat Huiswerk twee scènes bevat die ik al eerder in een andere vorm las in Boos Meisje (2022), haar recentste non-fictiepublicatie. Meer dan deze mogelijke biografische overeenkomsten, zijn vooral de raakpunten met de gemiddelde lezer uit de progressieve middenklasse relevant – de gemiddelde lezer van de Groene, zeg maar – en de spiegel die Pruis hen met Huiswerk voorhoudt.

 

Feelgoodmovie

Clara wil graag de goedheid zelve, vriendelijk, medelevend, warmhartig zijn en in al die sentimenten bovendien oprecht gevonden worden. Ze wil niet alleen goed zijn, ze wil ook als dusdanig herkend worden. Pruis zet de drang van haar centrale personage om bijzonder te zijn en (graag) gezien te worden met flink wat humor aan. Clara overweegt kort om een nier af te staan aan een vriendin met wie ze een zeldzame bloedgroep deelt, steunt goede doelen en pint kleine bedragen voor mensen op straat, maar eigenlijk moddert ze maar wat aan. Ze handelt in zowat alles een beetje op de tast – die luxe heeft ze – want ze weet het zoals velen onder ons ook niet zo precies. Al straalt dat onbehouwen allerminst negatief af op haar zelfbeeld.

Clara waant zich bij momenten de hoofdrolspeelster van een feelgoodmovie en brouwt vanuit die fantasie de meest hilarische bedenkingen: ‘Ze kwam hier de trap op, arm en wanhopig, en gelukkig stond ik daar, boven aan de trap.’ Clara is een vrouw uit een stuk, ze weet wat politiek correct is en wat niet, ze streeft het goede na, maar neemt het al bij al ook weer niet zo nauw.

“Ik zie ook beestjes,” zegt hij. “Ik heb gif besteld. Maar dat kan ik alleen in het donker erop spuiten.” We weten allebei hoe onze directe buren over bestrijdingsmiddelen denken. Wij denken er namelijk hetzelfde over.

De nevenpersonages zijn in een paar sprekende trekken neergezet en vullen de karaktertekening van het centrale personage passend aan. Clara’s echtgenoot Hartog is een stuk rationeler, maar begrijpt en volgt de meeste van haar intuïtieve bochten. Echt weerwerk krijgt ze vooral van haar zoon Cosmo die de wereld ziet als een plaats vol gevaar, waar je op je hoede moet zijn en je je voor alle mogelijke narigheden moet indekken. Aangezien Cosmo echter het grootste deel van het jaar in het buitenland verblijft, is zijn invloed veeleer verwaarloosbaar. Clara parkeert zijn alarmerende waarschuwingen met de stellige mededeling dat ze liever onterecht vertrouwt, dan onterecht beschuldigt. Want ze omarmt het leven onbevangen, net dat ervaart ze als een van haar betere eigenschappen. Ze toont schaamteloos bewondering voor al wat anders is aan Rose – haar uitspraak, haar geur – ‘kruidig, zwaar’ –, de originele variaties waarop ze haar ‘enorme bos haar’ draagt. In haar blik ziet een beetje cultuurpolitie ongetwijfeld exotisme, maar Clara ziet haar houding net als bewijs van haar openheid. Ze wil immers niets liever dan de goedheid zelve zijn. ‘Ik wil vertrouwen op mijn intuïtie. En intuïtief opende ik onmiddellijk mijn hart voor Rose, voor haar haren, haar slippers bij de deur, haar snelle manier van lopen.’

Er zit zoveel slimme spot in deze schijnbaar achteloze zinnetjes. Pruis doorziet haar hoofdpersonage met liefdevolle scherpzinnigheid tot op het bot. Ze is gul met zelfspot en bekend met de klasse van vrouwen waartoe Clara Feij behoort, waardoor die soms vileine humor een zekere gelaagdheid krijgt. Hier is een stem aan het woord die zichzelf niet wil sparen – ‘Ze hebben dure schoenen aan, lelijk van duurte, en kleding waarvan de snit hun klasse verraadt. Ze praten hard.’– en net dat neemt je meteen voor haar in.

We leren Clara kennen als een autonome geest – ze heeft alles in de hand, ook de zelfrelativering waar ze royaal mee in het rond strooit, ze heeft haar zaakjes op orde tot dat niet meer zo is. Een gebeurtenis – die op zich evengoed als banaal en alledaags te categoriseren valt – brengt meedogenloze onrust binnen. Plots, in plaats van zich zorgen te maken over al die ‘dolende zielen’, wordt Clara Feij er zelf een. Is Clara zo naïef (stom) geweest dat ze zich erin heeft laten luizen?

 

Bedrog

Het schilderij met de magnoliatakken dat het voorplat siert, verzinnebeeldt een vorige eeuw, een andere tijd. Na een waterramp hing het hoog, ‘ongeschonden en soeverein’, in het beschimmelde huis van Clara’s grootouders, in haar eigen gouden paleis kreeg het een plaatsje bovenaan de trap. Dankzij het schrijversbestaan van haar hoofdpersonage schept Pruis voor zichzelf de ruimte voor meanderende beschouwingen over schrijven en andere schrijvers. Aan het begin laat ze een uitspraak vallen van de Amerikaanse schrijver Eileen Myles over de hoop op een nieuw revolutionair schrijven waarin de witte schrijver eerlijk is over het hebben van ‘(…) racistische gevoelens en gedachtes. Gewoon toegeven dat we allemaal lelijke gevoelens hebben.’ En dat is wat Marja Pruis met Huiswerk verhalend aanschouwelijk tracht te maken – niet op een veroordelende manier, maar evenmin omfloerst. Schrijven over dit ongemak is ongemakkelijk: ‘In mijn hart weet ik wel waarover ik schrijf, maar ik hoop dat niemand dat ziet.’

Pruis wil de mens waarin heel wat verholen ligt en dus veel te ontdekken valt, vangen in taal. Dat kan ze als kundig essayist, boeiend en vloeiend denker, maar ze beseft ook dat een verhaal directer bij de lezer binnenkomt. Zeker als het goed is, verdampt de afstand tussen lezen en beleven. Een verhaal doet bovendien meer recht aan alle details die een rol spelen voor een beter en ruimer begrip, verhalend zal je de lezer sterker kunnen overtuigen dat dit ook over haar, hem of hun gaat.

Als boekenmeisje komt Clara erachter dat het niet noodzakelijk waar is dat deugd wordt beloond, zoals van oudsher in verhalen wordt beweerd. Dat zou maar al te makkelijk zijn. Menselijke relaties zijn onvolkomen, bestaan bij gratie van tegenstrijdigheden en onttrekken zich aan traditionele verhaalschema’s.

Clara mag haar schuldgevoel en onvaste moreel kompas dan vergoelijken met humor en achteloosheid, ze is zich terdege bewust van het onevenwicht en de breuklijnen in haar directe omgeving. De voormalige arbeidersbuurt waar het grote koophuis van Clara en Hartog gelegen is, symboliseert deze spanning tussen haves en havenots. Pruis vat de effecten en affecten verbonden aan gentrificatie in veelzeggende details. ‘Hartog laaft zich aan het arbeidsverleden hier, het koffiehuis op het plein waar je met recht zwarte koffie krijgt in een kopje van weleer voor een paar centen. Ik betrap me erop dat ik denk dat ‘zij’ dankbaar mogen zijn dat ‘wij’ hier zijn neergestreken voor een hoop geld, en nog steeds geld overhebben om de boel een beetje aan te kleden.’ Enigszins misplaatst erbij willen horen, en toch ook niet, want het superioriteitsgevoel en de afstand tussen zogenaamde locals en inwijkelingen is voor beide partijen voelbaar; pioenrozen, ‘die kopen jullie maar aan de andere kant van het IJ.’ Maar hoe oprecht is het gedrag van de gegoede middenklasse die de bloemen op de markt voor een habbekrats zélf koopt, hoe leugenachtig is zoveel ‘authenticiteit’?

‘We zijn allemaal kleine oplichters als het erop aankomt’, die centrale thematiek duikt op in verschillende varianten. Mooi bijvoorbeeld is het door de roman verspreide gesprek dat Clara voert met haar stagiaire nadat die door haar vriendje bedrogen blijkt te zijn. ‘”Dat is het ergste,” zei ze. “Hij liegt. Hij kijkt me aan en hij liegt.”’ Verraad en disloyaliteit, angst en vertwijfeling, Clara ondervindt zelf gauw wat dat betekent nadat haar vertrouwen als gevolg van door zichzelf gecreëerde omstandigheden aan gruzelementen slaat. ‘Geschokt. (…) Dat is wat bedrog met je doet kennelijk. Dat je erna niet meer op dezelfde manier om je heen kijkt.’ Maar de echte schok voor de lezer moet dan nog komen.

In de laatste hoofdstukken kiest Pruis resoluut voor een breuk, ze laat de toon van haar roman verschuiven van speelse zachtheid naar onverholen ernst en legt de vinger op de plek waar het pijn doet. Ongenadig maar zonder enige prekerigheid laat ze zien waar het om draait. Hier klinkt met recht de stem van een boos meisje. Door de herhaling van woordgroepen creëert Pruis een vast ritme, een indringend gedreun dat herinnert aan mantra’s. Zinnen worden ingezet als mokerslagen waarmee Pruis het haar lezer ongemakkelijk maakt. Ze confronteert ons met wat we niet meteen kunnen categoriseren, iets onaangenaams, iets verontrustends dat vraagt om interpretatie. Een ambiguïteit waartoe je je als lezer wel moet verhouden – ook nadat je het boek neerlegt. Want hoe zit het met ons eigen denken en handelen? Hoeveel slechtheid kan gedijen onder de oppervlakte van onze alledaagse ditjes en datjes? Huiswerk vraagt om naar die ongemakkelijke waarheid over onszelf te peilen, vraagt ons op zijn minst bewust te worden van het feit dat we met ons gedrag en onze blik de ons omringende levens meebepalen.

 

Weet weinig, leer zien.

Er is geen onschuldige positie. Alle goede bedoelingen en deugdzaamheid ten spijt, sluimert het kwaad moeiteloos in kleine dingen, in opsmuk, in de zoveelste onnodige online aankoop voor het eigen insulaire paleis. Eindeloos consumerend sluiten we ons op in een bubbel van gelijkgestemden, niet meer weten welk pakje de bezorger nu weer brengt. De in de veelheid vergeten aankoop staat haaks op de roep om zorg om een gedeelde wereld. Dergelijke impulsieve en ongebreidelde koopdrang dient enkel de individuele en onmiddellijke bevrediging, het komt de samenleving niet ten goede, valt niet te rijmen met de verantwoordelijkheid die we hebben als leden van een gedeelde gemeenschappelijke wereld.

Het vrolijke van de zelfonthulling verdwijnt, de toon krijgt iets wrangs, maar wordt nooit bestraffend. Pruis’ slotakkoord toont behalve al het nare dat je moet weten ook die vlekken van waar het licht op schijnt; dat wat we delen. Subtiel en geslaagd weet Pruis de ouders van haar centrale karakters in bijna identieke bewoordingen te portretteren, de zorgzame moeder die zelf kleren naait, de vader die de goedheid zelve is en daartussen het kind dat we in ons blijven meedragen, met ouders die op angstige momenten steeds nabij zijn, ook voorbij de dood.

Samenleven is een kwestie van differentie, niet van uniformiteit. Pruis evoceert een hybriditeit die er altijd is geweest, die organisch en niet artificieel is. Het is juist de overdrijving van verschillen die artificieel is, illustreert de auteur. Ondanks haar goede intenties blijkt Clara in haar denkpatronen te vertrekken van vooroordelen die verankerd zijn in verschil. Maar uit een vooroordeel kan uiteindelijk nog altijd een dieper oordeel groeien, terwijl onverschilligheid de dood in de pot betekent. Het komt er dus op aan om het gesprek te voeren, gedachten en uitspraken te nuanceren, te completeren of te herroepen, kortom gescheiden kamers te overstijgen, ervan doordrongen te worden dat niet iedereen het leven leidt dat jij wil leiden. De ommezwaai waarmee Huiswerk besluit, werpt alvast een krachtig want onvermoed licht op de eigen rol in het migratieverhaal en dwingt de lezer tot denken over zijn verantwoordelijkheid in een gedeelde wereld. De overtuiging dat wat wij in onze gekoesterde paleizen doen weinig te maken heeft met het leven van asielzoekers is een radicale leugen, een ontkenning die het geweten sust en louter getuigt van hypocrisie.

Huiswerk pleit voor het innemen van een positie, aarzelend en onzeker, misschien, maar steeds in verhouding met wat voorligt. Je komt er niet onderuit, noch kom je er helemaal uit. Het is de verwarring die dierbaar is. De finale vraag blijft oningevuld, en dat is mooi; in plaats van de hoogmoed van het weten kiest Clara voor simpele aanwezigheid; gewoon naast elkaar op de bank zittend elkaars blik zoeken. Dat is ook wat Pruis met volle overgave en als de beste doet: ‘Niet schrijven over wat je weet, maar wat je ziet.’

Nijgh & Van Ditmar, 2023

Geplaatst op 08/04/2024

Categorie: Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.