If travel is searching
And home what’s been found
I’m not stopping
I’m going hunting
I’m the hunter
– Hunter, Björk.
De beer is nu al een paar uur weg en ik wacht, ik wacht tot de mist optrekt. De toendra is rood, mijn handen zijn rood, mijn gezwollen en verscheurde gezicht lijkt zichzelf niet meer. Net als in mythische tijden heerst er onduidelijkheid, (…).
Met deze intrigerende, poëtische woorden opent Geloven in het wild, een indringende roman waarin de Franse antropologe Nastassja Martin vertelt over hoe ze tijdens een expeditie op het Russische schiereiland Kamtsjatka in 2014 een confrontatie met een beer ei zo na overleefde. In de nasleep van de gebeurtenissen schreef Martin haar boek, een organische compositie waarin reisverslag, filosofische beschouwing en introspectie samenvloeien. Martin raakt door de confrontatie niet alleen letterlijk een deel van zichzelf kwijt – de beer beet een gat in haar onderkaak –, maar ook op persoonlijk vlak maakt ze een transformatie door: ze is naar eigen zeggen opgegaan in een ander wezen waardoor ze zichzelf niet meer herkent. Dit identiteitsverlies begrijpt ze echter niet als gebrek, maar als geboorte. Geloven in het wild is het relaas van Martins zoektocht naar de nieuwe, ongrijpbare gedaante.
Martins nieuwe zelf vormt als het ware de incarnatie van haar jarenlange onderzoek naar het animistisch geloof – de aanwezigheid van beschermgeesten in dierlijke vorm – van de lokale bevolking. Ze heeft, volgens het Eveense volk waar ze bij verblijft, door het voorval met de beer immers een tussenvorm aangenomen. Als medka – half mens, half beer – bewoont ze een tussenwereld: ‘Ik lijk niet meer op mezelf en toch heb ik mijn zielsgesteldheid nog nooit zo dicht benaderd; ze staat in mijn lichaam gegrift, haar textuur weerspiegelt zowel een overtocht als een terugkeer.’ Resonerend met de mythes van de Arctische gemeenschappen waarmee ze vertrouwd is, creëert ze haar eigen mythe. En wel als een soort toenaderingspoging, want mythen worden immers van oudsher ingezet om structuur en betekenis te geven aan onvatbare ervaringen.
Martins roman opent ogenblikkelijk na de bijna-fatale gebeurtenis. Het verloop van het boek vertoont parallellen met de kenmerkende structuur van de mythe: eerst is er de verlokking van het avontuur (waaraan Martin gehoor geeft), dan de moeizame reis die de held onderneemt, een dwaaltocht door verre, vreemde oorden vol beproevingen die uiteindelijk resulteert in een crisis. Deze uitdaging is zowel fysiek als mentaal en veroorzaakt een transformatie: de ontmoeting met de beer maakt de krijger in Martin wakker. Na loutering keert de mythische held ten slotte terug naar de wereld van alledag. Deze fase blijkt echter uiterst problematisch in Martins geval. De worsteling met zichzelf en haar positie dwingt haar tot grondig zelfonderzoek. Een seizoen lang trekt ze zich terug uit de wereld om vanuit de duistere afzondering naar het licht te speuren.
De ontmoeting met de beer was geen louter ongelukkig toeval, denkt Martin achteraf, de confrontatie was al lang ophanden als het gevolg van een diep (onbewust) verlangen. De lokroep om het bos te verlaten en te gaan rondtrekken over de ijsvulkaan komt op een moment dat Martin zich op een mentaal dieptepunt bevindt; ze verlangt ernaar om zich uit de wereld terug te trekken, ergert zich voortdurend aan de onkunde van haar medereizigers die de expeditie verpesten met hun traagheid en onzinnig gezwam over de weidse natuur: ‘(…) we zijn omringd door vulkanen, dezelfde die enkele ogenblikken geleden nog alleen onze vrijheid bekroonden en nu onze opsluiting benadrukken.’
Onder Martins woorden pulseert een rusteloosheid die haar drang naar avontuur voedt; diepe gletsjerkloven oversteken, van bergtop naar bergtop trekken door de bossen van het hoge Noorden … Door risicovolle ondernemingen op te zoeken poogt ze met haar innerlijke pijn om te gaan. Ze jaagt de intensiteit van het leven na, wordt aangevuurd door een passie voor het moeilijke dat mogelijk is en zoekt het gevaar moedwillig op.
Je moet je losmaken van de vervreemding die onze beschaving teweegbrengt. Maar drugs, alcohol, depressie en in fine gekte en/of de dood zijn geen oplossing, je moet iets anders vinden.
Martin beschouwt de ontstellende ontmoeting met de beer achteraf als een lotsbestemming. Bij wijze van een ritueel ontwaken moest ze opnieuw geboren worden in de armen van het wilde dier. Het moment van de ontmoeting met de beer is het moment van een ontmoeting met haar eigen lichamelijke kwetsbaarheid en eindigheid. Het is in dit duizelingwekkend intense ogenblik dat ze de grip op haar leven verliest, waardoor het net in zijn totale volheid aan haar verschijnt:
De geluiden die ik opvang zijn verveelvoudigd, ik hoor als een wild dier, ik ben dat wilde dier. Even vraag ik me af of de beer zal terugkomen om me af te maken, of zich door mij te laten afmaken, of om ons samen te laten sterven in een ultieme omhelzing.
De versmelting met de beer wordt in verschillende beschrijvingen erotisch geladen, de implosie van grenzen tussen beide wezens wordt sensueel beschreven alsof het om een rituele paringsdans gaat. Martins verrassende invulling van het moment ontstaat vrijwel onmiddellijk na de aanval. Als Nastassja na vijf dagen in een Russische polikliniek weer bij positieven komt en om verstrooiing vraagt, rijdt de verpleegster haar een aftands tv-toestel voor waarop filmbeelden worden getoond van een meisje dat in een bos op zoek is naar haar geliefde die in een beer blijkt te zijn veranderd. Deze toevalligheid belicht Nastassja’s eigen geschiedenis die ze vervolgens erotisch inkleurt; de beet wordt een kus:
Ik denk aan mijn eigen geschiedenis. Aan mijn Eveense naam, matoecha, wat berin betekent. Aan de kus van de beer op mijn gezicht, aan zijn tanden die zich eromheen sluiten, aan mijn kaak die kraakt, aan mijn schedel die kraakt, aan hoe donker het is in zijn bek, aan zijn klamme warmte en zijn beladen adem, aan de verslappende greep van zijn tanden, aan mijn beer die plotseling onverklaarbaar van mening verandert, zijn tanden zullen geen middel zijn om mij te doden, hij zal me niet verslinden.
Door Martins beladen woordkeuze transformeert ze het wrede van de aanval in iets zinnelijks, opwekkends. Uit de destructie volgt een geboorte: ‘Ik ben bezig iets te worden wat ik niet ken; dat praat via mij.’ Het praten gebeurt ’s nachts, via de omweg van hevige, animistische dromen die Martin ook vóór haar gedaanteverandering beleefde.
De ervaring van de gedaanteverwisseling sluit aan bij Martins antropologische onderzoek naar het animisme van de Evenen. Het magisch denken van natuurvolkeren is grotendeels speculatief en bezit ook een voorspellende kracht – ‘een voorafschaduwing’ – zoals de Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss het in Het wilde denken omschrijft. Volgens Strauss is de natuurfilosofie een kenvorm die vertrekt vanuit de waarneming en de intuïtie en die het resultaat is van intellectuele ‘bricolage’. Het mythische denken is voor hem – net zoals andere wetenschappelijke disciplines – een ‘uitgebalanceerd systeem’, onafhankelijk van andere systemen. Aangezien dit zogenaamde speculatieve intellectueel ‘knutselen’ zich sterk beroept op de kracht van de verbeelding, heeft de natuurfilosofie een ‘mytho-poëtisch’ karakter.
Dit magische denken tekent de beleving van Martin. Ook zij wordt in haar eigen dromen steeds vaker bezocht door geesten van beren. De lokale bewoners die ze tijdens haar expeditie ontmoet noemden haar van bij het begin ‘berin’ omwille van haar roodblonde haar en gespierde lichaamsbouw. Bovendien geeft een bevriende kruidenman haar vlak voor haar bijna-fatale vulkaanexpeditie een berenpoot mee.
Hij weet het, voelt het. Weer zie ik voor me hoe hij me de klauw gaf op het moment dat ik vertrok. Je weet dat je al een matoecha bent, ik vertel je niets nieuws. Neem deze mee als je daarboven loopt. Weer hoor ik hoe hij me herinnert aan onze gesprekken tijdens mijn koortsdelieren en me waarschuwt voor de geest van de beer, die me achtervolgt, die me opwacht, die me kent. Toch houdt hij me niet tegen.
Ook in haar beschrijving benadrukt ze hoe de grenzen tussen zichzelf en de beer, tussen hun beide levensvormen, imploderen. Hoe ze na het voorval een onstabiele gedaante wordt, een wezen dat zich ergens tussenin bevindt en zich onttrekt aan alle vertrouwde constructies. Martin is als antropoloog vertrouwd met dergelijke getuigenissen van zielsvermenging en grensvervaging tussen levensvormen. Dat ze voor haar persoonlijke ervaring een verhalende structuur kiest en niet de antropologische wetenschap die ze beoefent, is de juiste keuze. Verhalen bezitten immers het potentieel zich te bevrijden van bestaande ideologische structuren en bieden een grotere slaagkans om de grensoverschrijdende ervaring over te brengen zonder haar intrinsieke complexiteit met begrippen of etiketten te versimpelen en plat te slaan.
Vanzelfsprekend heeft Martins ontmoeting met de beer ook een impact op haar wetenschappelijke werk. Tijdens haar expedities heeft ze steeds twee veldnotitieboekjes op zak, eentje voor overdag dat aantekeningen voor haar wetenschappelijk onderzoek bevat, en eentje, het zwarte boekje, voor ’s nachts. Het nachtboek was steeds gereserveerd voor de fragmentarische neerslag van de tweestrijd die al lang voor de ontmoeting met de beer aan haar knaagde. Het is het boek van de droomtijd, de verwarring en de profetie: ‘’s nachts kan ik duidelijker zien omdat ik verder kijk; verder dan wat er zich tijdens het leven overdag rechtstreeks aan mijn zintuigen voordoet.’ Wat zich aan haar ontvouwt in haar dromen ervaart Martin als gecodificeerde boodschappen die afkomstig zijn uit een grotere geest. Uiteindelijk besluit ze de opdeling tussen de beide boekjes op te heffen en het wilde nachtelijke denken te laten versmelten met haar beschouwingen van overdag. Wie wil ‘geloven in het wild’ moet de mengvorm, het gebied waarin alles samenvloeit, accepteren.
Geloven in het wild volgt, naast de mythische structuur, ook het ritme van de seizoenen, een cycliciteit die het leven van de inheemse bevolking die Martin ontmoet in sterke mate richting geeft. Het boek begint in de herfst en tijdens de lange winter die volgt op de bijna-fatale kus onderzoekt Martin – zoals ‘Persephone die afdaalt in de duisternis om beter te kunnen terugkeren naar het licht’ – aandachtig hoe het verder moet nu haar ziel voortaan opgesloten is ‘in een huid die anders is’. Door haar gedaanteverandering ervaart ze zichzelf als een toestand van chaos, een wezen in wording. Dit domein, waar geen lichaam ooit compleet is en solide grond afwezig, vereist een krachtige, geoefende geest om het hoofd te bieden aan dit onevenwicht. Nauwgezet ontleedt Nastassja haar eigen animistische dromen, trekt ze zich terug in haar persoonlijke onderwereld om er over de beweging en dualiteit – haar zich niet meer thuis voelen in haar oorspronkelijke omgeving – te reflecteren. Ze trekt de lezer mee in dit uitgestrekte moment waar ruimte is voor twijfel, waar de gebeurtenis in al haar volheid en onvatbaarheid verkend kan worden, waar duiding en oordelen opgeschort zijn. Het is een soort mythische tijd, een diepe tijd die gekenmerkt wordt door een onmeetbaarheid:
Een tijd niet ver van die waarin mensen het tafereel van de put van Lascaux schilderden. Een tijd waarin de beer en ik, zijn tanden op mijn huid en mijn handen in zijn vacht, elkaar inwijden; onderhandelen over de wereld waarin we gaan leven.
Door enkel te steunen op seizoensgebonden cycli en oude rituelen, door haar ervaring als een mythe te ontindividualiseren en ontpsychologiseren, slaagt Martin erin haar individuele ervaring tot een hoger plan te verheffen. Haar persoonlijke relaas is zo sterk verankerd in de wereld dat het een kosmische kracht krijgt.
Martins verhaal stelt de oppositie tussen natuur en cultuur in vraag. Haar ‘kus’ haalt de grens tussen mens en dier – en daarmee ook de zogenaamde uitzonderingspositie van de mens – onderuit: ‘Hoe heeft het zover kunnen komen dat alle andere wezens alleen nog maar een weerspiegeling van onze eigen gemoedstoestand zijn? Hoe moet het met hun eigen leven, hun gang over de wereld, hun keuzes?’ vraagt Nastassja Martin zich af. De kus herinnert ook aan de tongzoen die Donna Haraway deelt met haar hond in The Companion Species Manifesto (2003). Al in A Cyborg Manifesto (1985) stelde de Amerikaanse feminist en bioloog dat: ‘The dichotomies between mind and body, animal and human, organism and machine, public and private, nature and culture, men and women, primitive and civilized are all in question ideologically.’ Een mogelijke sociaal-feministische respons hierop ligt voor Haraway in mythevorming en de productie van alternatieve verbeeldingsstructuren. Haar ‘cyborg’ is een mythe over politieke identiteit en begrenzing, en in feite valt Geloven in het wild van Nastassja Martin ook vanuit die optiek te lezen. Niemand is louter zichzelf maar altijd ook een ander – er bestaat niet zoiets als een stabiele persoonlijkheid. Over de leugen van het autonome subject schrijft Haraway nog: ‘to be one is to be an illusion (…). Yet to be other is to be multiple, without clear boundary, frayed, insubstantial. (…) Why should our bodies end at the skin, or include at best other beings encapsulated by skin?’ Martin onderschrijft deze bedenkingen. Zo spreekt de reactie van het hoofdpersonage op de vragen van de psychologe in het Salpêtrière boekdelen:
Maar hoe voelt u zich echt? dringt ze aan. Stilte, waarna ze vervolgt: Want weet u, ons gezicht is onze identiteit. (…) Ik zou haar willen uitleggen dat ik om dit eenduidige, eenvormige en eendimensionale identiteitsidee te ondergraven al jarenlang verhalen verzamel over meervoudige persoonlijkheden die in een en hetzelfde lichaam kunnen huizen.
In Martins onderzoeksterrein van het animisme ziet men de wereld als zijnde bevolkt met ‘personen’, waarvan alleen sommigen mens zijn. De planten en dieren waarmee de lokale bevolking samenleeft zijn voor hen even vertrouwd, belangrijk en betekenisvol als menselijke wezens. Er is een zodanig nauw contact tussen mens en omgeving dat Nastassja Martin het heeft over ‘mede-aanwezige wezens’.
In deze filosofie van een bewuste wereld is niemand enkel observator en niemand slechts object dat geobserveerd wordt, ook planten en (andere) dieren verhouden zich bewust tot de wereld en het leven. Het is een zienswijze die voor ieder van ons perspectieven biedt omdat ze bijna automatisch gepaard gaat met een grote zorg voor de levensvormen waarmee we samenleven zonder die ten volle te ‘kennen’. In feite heeft bijna al wat ons omringt een innerlijke diepte die voor ons verborgen blijft. Onze kamerplanten, huisdieren maar evengoed ons lief naast ons op de bank bezitten dit onkenbare. We kunnen niet anders dan aanvaarden dat ons leven te allen tijde gevoed en gedragen wordt door het mysterieuze dat ons ontglipt. Geloven in het wild roept hiertoe op vanuit een tot de verbeelding sprekende ervaring, en dit geldt voor mij als een van Martins belangrijkste verwezenlijkingen. Ik lees er een meeslepend, confronterend en verheffend pleidooi in om het wilde enigmatisch te laten zijn en je er bewust en liefdevol toe te verhouden.
In The dawn of everything (2021) beschrijven de archeoloog David Graeber en de antropoloog David Wengrow dat de Arctische bevolking ervan uitgaat dat kennis niet wordt doorgegeven in taal maar door een directe omgang met de wereld, in daden die losstaan van taal. Kennis, bijvoorbeeld van de jacht, gaat voor hen aan de taal vooraf. De tussenkomst van taal, bijvoorbeeld in de vorm van mondelinge instructies, zou het begrip van de dingen zelfs kunnen verstoren. Tijdens de jacht belichaamt de jager een soort magische tussenvorm, een gedaante tussen mens en dier. Inmenging van taal zou een averechts effect op de jager en de jacht kunnen hebben. Daarom is taal hier gereserveerd voor het domein van de reflectie. De jager zal door na afloop verhalen te vertellen vanuit zijn ‘tussenpositie’ weer transformeren naar zijn gewone menselijke vorm. Dankzij de taal vindt de overgang van het verwarrende, chaotische, volle bestaan naar een meer harmonisch evenwicht plaats.
Een situatie waarin de verhouding tussen de dingen opnieuw moet worden gevonden vraagt om een taal die niet uitgaat van vaste structuren, die niet gebaseerd is op onderscheid en verschil maar op fluïditeit en pluriformiteit. Feministische denkers zoals Donna Haraway zoeken naar een taal die niet totaliserend en imperialistisch is; ze verkiezen een onstabiele taal waarin de interne tegenspraak niet uitgevlakt en dus opgelost wordt. In haar manifest stelt Haraway dan ook: ‘Cyborg politics are the struggle for language and the struggle against perfect communication, against the code that translates all meaning perfectly, the central dogma of phallogocentrism.’
De schriftuur van Nastassja Martin is gelukkig een stuk toegankelijker dan die van Haraway. Martin schept geen nieuwe taal en blijft niet voortdurend deconstrueren en reconstrueren, maar ze wil wel elke vorm van stelligheid vermijden. Verhalend weet ze ruimte te laten voor twijfel en definitieve duiding op te schorten. Wat gebeurd is, is als gebeurtenis te groot en onvatbaar om in een vakje of bestaande structuur te stoppen, maar vraagt wel om reflectie en taal. Martin zal zich zoals de Arctische jagers van Graeber en Wengrow beroepen op verhalen om haar transformatie mogelijk te maken.
Hiervoor ontwikkelt ze een gelaagde poëtische schriftuur – uitstekend uit het Frans vertaald door Peter Bergsma. Met haar eigen taalbehandeling tracht ze recht te doen aan het poreuze en contradictorische van haar ervaring. De implosie van de grenzen tussen de verschillende bewustzijnsvormen, bijvoorbeeld, verwerkt ze ook op het niveau van beeldspraak. Er is de personificatie van het landschap enerzijds – ‘de gletsjer strekt zijn laatste spleten uit’ – en de omschrijving van het eigen lichaam als landschap anderzijds: ‘ik wil geen bezet gebied zijn. Ik wil mijn grenzen sluiten, de indringers eruit gooien, de invasie tegenhouden.’
In fragmenten waarin angst en drift zich vermengen valt de afwezigheid van komma’s en andere leestekens die zinsdelen en gedachten begrenzen op:
Het water stijgt de kades lopen onder we moeten het anker lichten de luiken sluiten we hebben iedereen aan boord die nodig is om de oceaan te trotseren adieu laten we het zeegat kiezen.
Martin vat haar herinneringen steeds heel direct en beeldend in een indringende stijl die de rechtstreekse lijn naar de lezer garandeert. Behalve passages van grote ontvankelijkheid serveert ze aan de lezer ook duisterder zinnen vol specialistisch taalgebruik.
Alles is al gebeurd: mijn lichaam is een convergentiepunt geworden. Het is deze iconoclastische waarheid die geaccepteerd en verwerkt moet worden. Ik moet de onderlinge animositeit tussen en binnen fragmenten van werelden neutraliseren om hier uitsluitend hun toekomstige alchemie voor ogen te kunnen houden. En om deze fysieke en geestelijke operatie tot een goed einde te brengen moeten de immunitaire grenzen van nu af aan worden gesloten, de openingen worden gehecht, worden weggenomen, oftewel moet ik besluiten weer dicht te gaan.
Deze moeilijkere passages vallen dikwijls samen met momenten van zelfonderzoek. Het (al te) aanwezige jargon (‘ongemakkelijke liminaliteit’, een non-plek met zijn eigen transversaliteit’, ’mijn insulaire bestaan’) remt de vaart gevoelig af maar zorgt tegelijk voor variatie en afwisseling met de meer toegankelijke, bijna journalistieke stijl.
Martin beheerst uiteenlopende registers en heeft voldoende oog voor het effect op de lezer. Met haar precieze woordkeuze brengt ze de gruwel van haar ziekenhuisbehandeling tot leven. Je moet net niet kokhalzen als je leest over de brute manier waarop ze door een buis in haar keel ‘gevoerd’ wordt, over de onafgebroken muziek ‘als slecht symfonisch behang’ die patiënten moet helpen ademen, enzovoorts. Ook haar personageschetsen zijn tot de verbeelding sprekend. Over een dikke, transpirerende man die haar bij aankomst in de polikliniek van het militair kamp fotografeert merkt ze fijntjes op: ‘[d]us afgrijselijkheid heeft wel degelijk een gezicht, niet het mijne maar het zijne.’ De Russische hoofdarts ‘met zijn geelgouden glimlach’ typeert ze als een ‘ziekenhuiskoning’ die zich elke nacht met zijn nachtzusters ‘vermaakt’, maar die haar tegelijkertijd wel oplapt en dat ondanks de rudimentaire omstandigheden beter doet dan de dokters van een gerenommeerd Parijs’ hospitaal.
Martin heeft dan ook geen goed woord over voor de Franse gezondheidszorg. Ze is haar eigen cultuur ontgroeid, aardt er niet meer en valt steeds meer samen met de cultuur van de door haar onderzochte Evenen. Dat betekent echter niet dat Martin onkritisch is voor de recente ontwikkelingen bij de inheemse bevolking.
Ik word niet geacht te weten dat ze elke week vanuit Moskou bommen naar deze armzalige uithoek sturen om hun bereik te meten en in geval van oorlog de Amerikaanse oever van de zeestraat te kunnen treffen; evenmin word ik geacht te weten dat de hele inheemse bevolking van het gebied, Evenen, Korjaken, Itelmenen, of wat daarvan over is, hier wordt gerekruteerd, omdat zonder rendieren en bossen absurditeit de norm wordt en ze nu voor hun beulen komen vechten.
Ze ziet de effecten van de klimaatcatastrofe en de alledaagse impact ervan voor de oorspronkelijke bewoners: ‘Het dorp, de alcohol, de vechtpartijen, het bos dat zich terugtrekt en daarmee de moedertaal die stukje bij beetje vergeten wordt, het gebrek aan werk, het vaderland dat uitkomst biedt door hun in ruil kamp Kljoetsji aan te bieden.’ Als cynisch antwoord op hun verdwijnende levenswijze, die nauw verweven is met de seizoenen en de leefomgeving, biedt Rusland aan deze bevolkingsgroepen tewerkstelling in een militair kamp aan. Martins onrust en pijn, de razernij die in haar woedt, wordt elke dag met concrete voorbeelden gevoed: ‘de wereld stort aan alle kanten tegelijkertijd in, ook al lijkt het niet zo. Het enige verschil is dat ze in Tvajan bewust in de ruïnes leven.’
Metaforisch staat de confrontatie met de beer dan ook gelijk aan de confrontatie met alles wat al is en nog komen gaat, met een onvermijdelijk verlies en de transformatie die daaruit moet volgen, met de onstabiliteit en desoriëntatie waartoe wij ons onvermijdelijk zullen moeten verhouden.
Geloven in het wild is rijk, urgent en veelomvattend in al zijn bescheidenheid. Martin maakt de lezer ontvankelijk voor heel wat noodzakelijke thema’s (klimaat, sociale ecologie, ecofeminisme) zonder in discours te vervallen. Ze raakte mij diep met haar persoonlijke verhaal dat sterk verankerd is in de transformerende wereld, waardoor haar vertelling ook collectief resoneert. Ik zag iets van mijn eigen verwarring in haar woorden weerspiegeld en die herkenbaarheid bracht enige loutering. Zo werkt het ook bij mythes; de herintegratie van de getransformeerde, aangesterkte held in de samenleving gaat steeds gepaard met een teruggave van energie aan de gemeenschap. ‘Jij bent het cadeau dat de beren ons hebben gegeven door je in leven te laten,’ zegt Darja, een lokale vriendin, tegen Nastassja wanneer ze terugkeert naar Tvajan bij de Evenen in het bos onder de vulkaan. Door haar ervaring gekoppeld aan een diepgravende reflectie op te tekenen in Geloven in het wild en zo de brug te slaan tussen overleven en overlevering, delen wij mee in Martins geschenk.
Recensie: Geloven in het wild van Nastassja Martin door Liesbeth D’Hoker
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.