De tweeledige titel van Alfred Döblins (1878-1957) roman, die voor het eerst in 1929 gepubliceerd werd, vat perfect de inhoud van dit literaire werk samen: het verhaalt over Franz Biberkopf, een ex-gedetineerde, die er niet of nauwelijks in slaagt zijn leven een nieuwe wending te geven, en het situeert dit verhaal, dat zich afspeelt aan het einde van de jaren twintig van de vorige eeuw, in het centrum van Berlijn, in ‘die Mitte’, de buurt rond Alexanderplatz. Vier jaar heeft Biberkopf in de gevangenis van Tegel doorgebracht, nadat hij voor onvrijwillige doodslag was veroordeeld. Wanneer hij vrijkomt, neemt hij zich voor een fatsoenlijk leven te leiden, maar zijn drankzucht, zijn verlangen naar geld en mooie vrouwen en zijn afkeer van geregeld werk drijven hem naar de zelfkant van de maatschappij, naar de wereld van inbrekers, woestelingen en pooiers. Zijn leven van twaalf stielen en dertien ongelukken is evenwel gauw verteld. Wat de roman van Döblin bijzonder maakt, is niet het vertelde, maar de vertelling, of liever de rijkgeschakeerde schriftuur met de vele idiolecten en taalregisters.
Dat het accent niet op het vertelde ligt, maakt Döblin zelf duidelijk doordat hij zijn roman begint met een paginalange samenvatting en bovendien de negen boeken waarin zijn roman onderverdeeld is, door een korte synopsis laat voorafgaan. ‘Boek 1’ bijvoorbeeld begint als volgt:
Hier aan het begin verlaat Franz Biberkopf de gevangenis van Tegel, waarin hij als gevolg van een vroeger, zinloos leven was terechtgekomen. Het valt hem zwaar weer op de been te komen, maar ten slotte lukt het hem; daar is hij blij om en hij zweert fatsoenlijk te zijn.
Elke spanning wordt aan de vertelling ontnomen. Döblin gaat te werk zoals in de traditionele picareske roman – denken we aan Lazarillos de Tormes (1554) of aan Moll Flanders (1722) van Daniel Defoe – waarin de lezer eveneens aan het begin van de hoofdstukken een overzicht voorgeschoteld krijgt van wat te gebeuren staat.
Naar verluidt was Döblin erg onder de indruk van Ulysses (1922) en heeft hij, geïnspireerd door James Joyce, zijn eigen roman herschreven. Er zijn inderdaad nogal wat overeenkomsten tussen het Dublin van Joyce en het Berlijn van Döblin. Zoals we Leopold Bloom kunnen volgen, zo zien we Franz Biberkopf door de straten van Berlijn struinen: tussen Alexanderplatz en de Hackescher Markt, door de Rosenthaler Strasse, de Sophienstrasse, de Münzstrasse, de Oranienburgerstrasse, enzovoort. Net als Joyce doorweeft Döblin zijn tekst met woorden ontleend aan het Hebreeuws, de volkstaal of aan het Bargoens: ‘kassiewijle’ (mogelijk een verbastering van ‘hasjawinu’, ‘kassiewijle zijn’ betekent ‘weg zijn’), ‘geen sjoege geven’ (zich gedeisd houden), ‘slamassel’ (een pechvogel, die geen ‘mazzel’ heeft), ‘juut’ (een scheldwoord voor ‘politieagent’), enzovoort. Alweer zoals Joyce, last Döblin een mengeling van tekstfragmenten in: weerberichten, krantenartikels over sportwedstrijden, uittreksels uit het wetboek, wetenschappelijke rapporten, reclameboodschappen, kinderliedjes en populaire rijmpjes… En zoals Ulysses door de verhalen uit de Odyssea van Homerus gestructureerd is, zo doet Berlijn Alexanderplatz voortdurend een beroep op oude sagen en mythen, niet alleen uit de Griekse maar ook uit de Joodse wereld.
Misschien meer nog dan Joyce confronteert Döblin ons met de vraag in hoeverre die eeuwenoude verhalen nog iets te zeggen hebben over de moderne condition humaine. Mensen worden aangezogen door het kwaad, maar herkennen wij, mensen uit de twintigste-eeuwse grootstad, onszelf in de helden uit de Griekse mythen en tragedies? Worden wij nog opgejaagd door de wraakgodinnen of hebben we die furiën vervangen door causaliteitsprincipes zoals uitgewerkt in de wetten van Isaac Newton? En tot wie zou een hedendaagse slamassel zich wenden als hem, zoals aan Job, zijn bezittingen en zijn geliefden zouden worden ontnomen? Döblin dist een eigenzinnige versie van het Job-verhaal in zijn roman op; het gaat als volgt:
Toen Job alles verloren had, alles wat mensen verliezen kunnen, niet meer en niet minder, lag hij op de mesthoop.
‘Wat kwelt je het meest, Job? Dat je je zonen en dochters hebt verloren, dat je niets bezit, dat je het ’s nachts ijskoud hebt; of zijn het de zweren in je mond, aan je neus? Wat, Job?’
‘Wie stelt deze vragen?’
‘Ik ben maar een stem.’
In Döblins versie daagt Job niet langer Jahweh uit: hij gaat niet meer als een razende tekeer, de schepping vervloekend en de Schepper van hemel en aarde veroordelend. In onze radicaal immanente wereld kan Job enkel een gesprek met zichzelf voeren, ook al weet hij niet wie of wat dat zelf is.
Mensen als Franz Biberkopf lopen in deze godverlaten wereld verloren. Ze vinden geen houvast, tenzij in nagenoeg zinloze frasen: ‘eigenlijk moest ik die kerel doodslaan, alleen om het sjindarara’. Of in bruut afgedwongen affirmaties: ‘ei waarom, ei daarom’. Of in quasi vrolijke deuntjes: ‘de een loopt recht, de ander krom, de een blijft staan, de ander valt om, de een rent verder, de ander ligt stom, pompiedom, pompiedom’.
De mythen van vroeger verklaren niets meer, ze zijn verworden tot vage bezwerende formules, tot een litanie waarin niemand aangeroepen wordt en waarin naar berusting wordt gezocht. Berlijn bijvoorbeeld wordt afgeschilderd als een vrouw:
Er is een vrouw, gekleed in purper en scharlaken en getooid met goud en edelstenen en parels. Ze lacht. En op haar voorhoofd staat een naam geschreven, een geheim: de grote Babylon, de moeder van de hoererij en van alle gruwelen op aarde. Ze heeft gedronken van het bloed van alle heiligen. Ze is dronken van het bloed van de heiligen. Daar zit de hoer Babylon. Het bloed van de heiligen heeft ze gedronken.
De vergelijking tussen Berlijn en Babylon roept geen verontwaardiging op, maar is verworden tot een vaststelling die door de herhalingen aan vanzelfsprekendheid wint en elke larmoyante sentimentaliteit achterlaat.
Geen wonder dat de machtigste vergelijking die de roman doortrekt mensen en dieren gelijkschakelt. ‘Want het vergaat de mens als het beest; zoals dit sterft, sterft hij ook’, luidt het. De meedogenloze behandeling van dieren in het slachthuis wordt uitgebreid beschreven. Dat verslag eindigt als volgt:
Aanvoer in het slachthuis: varkens 11543, runderen 2016, kalveren 920, schapen 14450. Een slag, pats, daar liggen ze. De varkens, de runderen, de kalveren, ze worden allemaal geslacht. Er is geen reden om je daarmee bezig te houden. Waar blijven wij? Wij?
We houden ons niet bezig met de dood van dieren, tenzij cijfermatig. Wie denkt dat de vraag ‘Waar blijven wij?’ de mensen wil vrijwaren en behoeden, heeft het verkeerd voor. ‘Wij’ vormen geen uitzondering; het staat niet eens vast dat er een ‘wij’ is, zoals de vraag ‘Wij?’ suggereert.
Deze bodemloze redeloosheid die zich enkel op cijfers beroept en met eeuwenoude mythen geen blijf weet, uit zich in een veelvoud van toonaarden: grimmig en hilarisch, nuchter en bevlogen, lyrisch en vulgair, wanhopig en berustend. De vertaling van Hans Driessen, die we vooral kennen als vertaler van Duitse filosofische werken (van onder anderen Friedrich Nietzsche en Peter Sloterdijk), sleurt de lezer met hoge snelheid mee door het Berlijn van Döblin, door deze roman, die – om met Georg Lukács te spreken – meesterlijk uitdrukking geeft aan ‘de transcendentale onbehuisdheid’ van de hedendaagse mens. Dat uitgeverij Wereldbibliotheek ervoor gekozen heeft de oorspronkelijke omslag van de eerste Duitse editie te hernemen, kan enkel een bonus genoemd worden.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.