Kunstmist

Steencirkels

Piet Gerbrandy

Hoe fraai ook geconstrueerd, het compacte gedicht, het gedicht als kleinood van woorden, overtuigt niet meer. Het is tijd voor een poëzie die genres doorbreekt en groots en belachelijk durft te zijn. Poëzie waarin het hart van de dichter klopt.

In zijn essay ‘Een spin op de snelweg’ verkondigt Piet Gerbrandy (1958) het failliet van het poëtische kleinood. Hij plaatst zich daarmee in de lijn van andere schrijvers en critici, zoals Ton Anbeek, Joost Zwagerman, Ilja Leonard Pfeijffer en Erik Jan Harmens, die eerder al stelden dat de hoogtijdagen van de fragiele versjes voorbij zijn. Het is weer tijd voor poëzie die in verschillende opzichten ‘megalomaan’ durft te zijn en ‘in de wereld wil staan’. In zijn jongste bundel Steencirkels blijkt dat Gerbrandy de daad bij het woord heeft gevoegd.

Vergeleken met de compacte poëzie waarover hij in zijn essay spreekt, kan Steencirkels zonder twijfel ‘groots’ worden genoemd. We vinden er geen fraai geconstrueerde gedichten die mooi passen op de bladzijden. De dichter experimenteert met diverse genres en registers die over de pagina’s heen verweven zijn.

In Gerbrandy’s vorige bundel Vlinderslag (2013) kwamen verschillende genres nog afgelijnd en naast elkaar voor. Nu lopen ze door elkaar en worden ze ingenieus vermengd: een lyrisch-romantische stem wordt soms bruusk onderbroken door een satirische commentator, een nuchtere prozaïsche vertelling vloeit over in een rituele incantatie. Het resultaat: poëzie die, zoals gesteld in de bundel, voortdurend lijkt ‘uit te dijen’ en elk moment ‘uiteen kan spatten’.

De thema’s zijn al even groots als de vorm. De bundel vertelt het verhaal van een man die op zoek is naar zijn plek in de wereld, de liefde, de natuur en het leven. Hoe die plek er precies moet uitzien, weet hij niet. Of hij ooit iets zal vinden en of er überhaupt nog iets te vinden is in ons universum, blijft ongewis.

Spilzucht

Steencirkels opent erg ambitieus en lijkt zich te plaatsen in de traditie van de (antieke) epische poëzie. De eerste verzen van het werk worden aan de ‘goden gelaten’. Daarnaast stelt de bundel zich ten doel te ‘zingen’ of zich over te geven aan een ‘spreken dat zingen verbeeldt’, alsof een antieke bard aan het woord is die zich opmaakt voor zijn epische zang.

De voorstelling van het hoofdpersonage maakt echter meteen duidelijk dat we geen epos in de traditionele zin van het woord kunnen verwachten: ‘Het gaat om een man. / Wij noemen hem O voorlopig’. Geen beroemde mythologisch-epische held maar een schijnbaar onbekende en onbeduidende figuur zal de hoofdrol spelen in de vertelling. De hem toegekende naam blijkt bovendien slechts ‘voorlopig’ te zijn, alsof zijn identiteit in de loop van het verhaal kan wijzigen. Dat zal verderop in de bundel ook gebeuren. Uiteindelijk laat Gerbrandy afwisselend stemmen aan het woord zijn die nu eens lijken samen te vallen met O en dan weer van hem verschillen. Zo vormt de bundel een aaneenrijging van persoonlijkheden die elkaar soms overlappen maar nooit volstrekt hetzelfde zijn.

Ook de inhoud van Steencirkels beantwoordt niet aan de genrevereisten van het antieke epos. De verteller twijfelt zelfs of er in een wereld als de onze nog verhaallijnen voor een heldenzang te vinden zijn. Hij beschrijft onze planeet als een plek waar de zeespiegel onophoudelijk stijgt, oceanen bedekt zijn met een dikke laag olie en gewassen amper nog kunnen groeien.

Al deze rampen zijn veroorzaakt door de onbezonnen spilzucht van de mens die enkel aandacht heeft voor ‘financiële waarden’ en ‘renten’. Die arrogantie heeft ertoe geleid dat er ‘nauwelijks bronnen’ zijn. Zowel de natuurlijke grondstoffen als de poëtische bronnen, de inspiratie waaruit de dichter put, zijn vrijwel volledig opgesoupeerd, aldus de verteller.

De stank doen vergeten

Aan het einde van de tweede cyclus wijzigt de uitzichtloze toon (even) en lijkt de verteller in de belabberde toestand van onze planeet een nieuwe drijfveer te vinden voor het scheppen van poëzie. Poëzie zal de aarde wellicht niet kunnen redden maar is misschien wel in staat om een universum te creëren dat zich ‘ontvreemdt aan de wereld waar geschiedt’. Literatuur zou een ruimte kunnen zijn waarin de lezer heel even kan ontsnappen aan de realiteit. De verteller omschrijft zijn poëtische universum daarom als een ‘kunstmist’ die de gewoonte heeft om noodzakelijke vragen ‘op te lossen’ en een ‘damp’ te produceren die zo dicht is dat wij ‘feiten / hoe evident ook’ niet langer onder ogen hoeven te zien.

Door poëzie als een uitweg uit de samenleving te beschouwen, leunt de verteller dicht aan bij de idealen van de negentiende-eeuwse romantiek. Ook toen wilden schrijvers en lezers vluchten uit een geïndustrialiseerde maatschappij. Ze zochten hun heil in de onbekende locaties en imaginaire plekken uit de literatuur. Op een soortgelijke manier laat de verteller zijn hoofdpersonage O een romantisch-epische reis maken. Hoewel O niet exact weet waarnaar hij op zoek is, verlangt hij naar exotische bestemmingen, mythische werelden en verheven liefdes. Deze geïdealiseerde ruimten moeten een mist spuien die hem de door een kapitalisme gestuurde wereld, beurskoersen en andere ‘stank’ doen vergeten.

Maar het romantische discours werkt vandaag niet meer zo goed als twee eeuwen geleden en wordt steeds ingehaald door de realiteit. Er zijn geen ongerepte plekken meer die niemand kent. Slechts ‘de illusie is te koop’ en in plaats van de woeste wateren ontdekt O de ‘zee bedekt met een regenboogtapijt van trage fonkelende olie’.

Ook zijn poging om één te worden met het mythische blijkt ijdele hoop: de naakte nimf, met haar zwellende en pronte tepels, die hij toevallig ontmoet, wordt ‘zout waar O haar streelt’. Zelfs aardse liefdes liggen niet binnen zijn bereik. In de voorlaatste cyclus kruist een vrouw, een nogal ongetemd wezen, zijn pad. Ondanks de intieme connectie en onstuimige seks die hij met haar heeft, besluit ze hem niet te vergezellen op zijn reis: ‘elk raakt verknocht / aan eigen kring van steen en haard en as. / Mijn thuis is waar jij mij ontbreken zult’. Ongeacht de mislukkingen zet O door, maar de vraag of hij ooit iets zal vinden, blijft onbeantwoord.

Niet en nergens

Door die romantische verlangens te fnuiken creëert Steencirkels een constant gevoel van leegte. ‘Leegte’, zo wordt precies in het midden van de bundel gesteld, ‘is niet identiek aan niets. Zij is de afwezigheid van vulling in een holte. Afwezigheid is een bewust ervaren ontbreken van een potentiële tegenwoordigheid’.

Het ‘ontbreken’ van een ‘potentiële tegenwoordigheid’ vormt een terugkerend thema. Niet alleen fungeert het als een rode draad in de reis van O die al dan niet tevergeefs zijn leegheid wil bestrijden (de vorm van zijn naam is op zich al leeg). Ook de verteller ziet, bij gebrek aan geschikte bronnen voor zijn romantisch-episch verhaal, geen andere mogelijkheid dan de leegte meermaals te benoemen. Neem bijvoorbeeld de derde cyclus ‘Loo’ waarin hij zich afvraagt ‘hoe het zit met het scheppen in het schone’ en waar hij dat schone al dan niet kan vinden. Het antwoord is ontnuchterend:

Niet in het zand in de helm de dennen of de hei
honingloos na een zomer van zuiglust
niet in de huid van met sterven bedreigde reptielen
hun legsel gebarsten en dor onder prikkende struiken
niet in zeewind of landwind
niet in ontgroenend geritsel van koppige eikjes
[…]

Deze opsomming gaat enkele pagina’s door zonder dat de verteller in staat is een plaats aan te duiden waar hij het Schone wel kan aantreffen. Hij had ervoor kunnen kiezen om zijn eigen vraag kortweg met ‘nergens’ te beantwoorden. Maar hij ziet meer heil in de evocatie van een resem romantische beelden en idyllische locaties die nog voor ze goed en wel bij de lezer zijn doorgedrongen al worden ontkend (‘niet’). Veel krachtiger dan het simpele antwoord ‘nergens’ weet die stroom aan ontkende evocaties het ontbreken uit te drukken: ‘Alles is er tegelijk niet hier’. De bundel maakt heel even aanwezig wat we door ons eigen toedoen al lang en misschien zelfs ‘definitief’ verloren zijn.

Uit de cirkel?

De vraag rijst hoe ‘definitief’ die leegte eigenlijk is. Vormt de leegte niet simpelweg een tijdelijke toestand, een soort noodzakelijk kwaad, die moet worden ‘geforceerd’ om ‘ruimte te scheppen’ en ‘open’ te staan voor iets nieuws?

Voor het antwoord daarop moeten we kijken naar het motief van de cirkel dat, zoals de titel impliceert, voortdurend terugkeert in de bundel (zelfs de naam van het hoofdpersonage heeft een cirkelvorm). Van oudsher staat de cirkel (onder meer) symbool voor de eeuwigheid, vruchtbaarheid en cyclische beweging van de aarde en de seizoenen. Vaak fungeerde hij als een teken van hoop en hernieuwing: uit het slechte of lege groeit iets nieuws.

Steencirkels sluit die mogelijkheid niet uit (‘Zo vrijt alleen wie uit is op nieuw leven’). Maar de bundel maakt tegelijk duidelijk dat die vernieuwing steeds weer zal worden gevolgd door verval. We beginnen zelfs te twijfelen of de wijze waarop de mens omgaat met de aarde en tegenwoordig ook met andere planeten in het universum het herstel op een bepaald moment niet zal verhinderen, waardoor enkel de ondergang rest:

Men bedekt de oude cirkel om hem te vergeten en betrekt een volgend universum tot ook dit aan waarde begint in te boeten. Na negen kringen vond men het blijkbaar genoeg.

Een soortgelijke cyclische beweging vind je terug in de structuur van Steencirkels. De lezer volgt de reis van O en wordt daarbij voortgedreven van episode naar episode, van stem naar stem. Die episodes brengen de lezer steeds terug naar een punt van ondergang, alsof ze deel uitmaken van een eindeloze loop. Noch het lyrisch-romantische ik, noch de afstandelijke derdepersoons-prozaverteller, noch de epische bard, lijkt de kringbeweging daadwerkelijk te kunnen doorbreken.

Dat verklaart ook de ambiguïteit van het einde van Steencirkels. Plots weerklinkt daar een andere toon wanneer een stem gedecideerd verklaart dat ‘wij nu wel genoeg hebben van al dat wachten / klaar met al die plannen zonder richting’ . De spreker zegt komaf te willen maken met de doelloosheid die de verschillende stemmen en personages vanaf het begin heeft gekenmerkt. Wat zijn ambitie is, blijft vooralsnog onduidelijk, maar hij wil de touwtjes stevig in handen nemen. Betekent dit dat er iemand is opgestaan die weet wat hij wil vinden en zo zichzelf aan de leegte kan onttrekken? Zal hij uit de cirkel stappen? Of heeft ook deze stem niet het laatste woord en zal hij deel worden van de neerwaartse spiraal?

Een zoekende lezer

In ‘Een spin op de snelweg’ schrijft Piet Gerbrandy dat poëzie in de wereld moet staan en impact dient te hebben op de samenleving. Steencirkels kan worden gezien als een verwezenlijking van die poëtica zonder weliswaar pretentieus te beweren dat de dichter ook in zijn opzet slaagt. De bundel vormt geen goedkoop pamflet maar wil via het poëtische discours de vraag oproepen naar de relatie tussen poëzie en de wereld. Kan poëzie ons denken en handelen veranderen? Willen wij als lezer onze visie op de wereld vormgeven in interactie met poëzie? Of verlangen we toch vooral naar een literatuur die ons laat ontsnappen, een kunstmist die ons verblindt voor de realiteit? Gerbrandy weet wonderwel vragen te poneren zonder het antwoord weg te geven; net als O wordt de lezer zelf een zoekende.

Het poëtische universum waarin Gerbrandy die vragen evoceert, is verrassend en ingenieus opgebouwd en vormt een genot om in te vertoeven. De interactie tussen de verschillende stemmen, de vermenging van genres en vooral de speelsheid van de woordkeuzes leveren een prikkelende leeservaring op. De lezer ontdekt bij elke lectuur, in elke cirkel, wel iets nieuws, zonder ooit met Steencirkels (of de wereld) klaar te zijn.

Links

Atlas Contact, Amsterdam, 2017
ISBN 9789025450366
96p.

Geplaatst op 29/10/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.