Recensies, roman

Het schemergebied in

Kwallen hebben geen oren

Adèle Rosenfeld

In onze themareeks ‘Drempelstukken. Mentale en lichamelijke diversiteit in de literatuur’ onderzoeken we de sociale, fysieke en politieke drempels die schrijvers, critici en personages met een beperking ervaren in de literatuur. Die drempels discrimineren, omdat ze mensen en lichamen buitensluiten, en het verzet tegen die drempels geeft aanleiding tot alternatieve vormen van lezen, schrijven, en verbeelden. Zulke confrontaties – tussen validisme en het verzet ertegen, tussen toegang en toe-eigening, en tussen norm en diversiteit – worden bij uitstek verteld en bekritiseerd in literaire teksten. Daarom wijden we dit jaar onze themareeks aan mentale en lichamelijke diversiteit in de literatuur. In uiteenlopende vormen – essays, recensies, interviews en podcasts –  bundelt de reeks bijdragen van auteurs met een beperking, ervaringsdeskundigen en specialisten uit de disability studies.

Liesbeth D’Hoker recenseert de roman Kwallen hebben geen oren van Adèle Rosenfeld (vert. door Carlijn Brouwer), waarmee ze op de shortlist van de prestigieuze prix Goncourt du premier roman prijkte.

 

Een kwallenoor is het tegenovergestelde van het zwarte gat dat vissen en mensen als gehoororgaan hebben, schrijft Adèle Rosenfeld (1986) in haar debuutroman Kwallen hebben geen oren. Kwallen hebben rophaliën, een soort rudimentaire zintuiglijke structuren waarmee ze licht opvangen en zelfs het geruis van de branding of aankomende schepen kunnen horen.

Louise, de ik-verteller in dit verhaal over een jonge vrouw die haar gehoor verliest, voelt zich net als een kwal, ‘blind rondzwevend in de massa’, terwijl ze poogt haar evenwicht te bewaren. Ook zij heeft licht nodig om te kunnen horen, want ze is aan de linkerkant volledig doof, aan de rechterkant slechthorend en ook met gehoorapparaat moet ze liplezen om de gaten in de taal op te vullen.

De problematiek waarmee Louise wordt geconfronteerd is zwaar en complex, zeker nu haar gehoor fel achteruitgaat en ze voor de moeilijke beslissing staat om al dan niet een cochleair implantaat te laten plaatsen. Het gaat immers over een onomkeerbare operatie waardoor ze haar natuurlijke gehoor volledig zal kwijtraken. Louises worsteling raakt aan tal van domeinen. In de loop van het proces wellen vragen op rond identiteit, bio-ethiek en taal. Bovendien geeft Rosenfeld de lezer ruim inkijk in de werking van mechanismes van in- en uitsluiting.

Naast haar aangeboren gehoorprobleem is Louise echter gezegend met een rijke verbeelding. Ze vult de ‘granaatinslagen’ in de taal dichterlijk en met de nodige humor op. Dat speelse element maakt haar van meet af aan een sympathiek personage en een fijne verteller. Rosenfelds rijke en fantasierijke roman over de problematiek van zintuiglijk verlies werd dan ook warm ontvangen in de Franse pers en haalde meteen de shortlist van de prestigieuze prix Goncourt du premier roman. Kwallen hebben geen oren verscheen recent in het Nederlands bij De Bezige Bij in een vertaling van Carlijn Brouwer.

 

‘Is ze niet van hier of zo?’

 

Het al slechte gehoor van Louise is plots en zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak sterk achteruitgegaan, ze is in feite zo goed als doof en enkel een implantaat kan soelaas bieden. Maar wil ze dat wel? Met deze patstelling opent Kwallen hebben geen oren. Ondanks dit zware onderwerp blijft de stijl lichtvoetig. Rosenfeld vult de weinige dialogen waaruit woorden of klanken wegvallen op met Louises creatieve gissingen; een spel dat dikwijls grappig en/of origineel uitpakt en tegelijk de problematiek van het hoofdpersonage aanschouwelijk maakt. De zeldzame conversaties die Louise aanknoopt, en die vaak onherroepelijk spaak lopen, tekenen haar personage met een soort autistische ongemakkelijkheid. Daartegenover staat de stem van de ik-verteller die in een innerlijke monoloog haar gedachten aan de lezer toevertrouwt en net gekenmerkt wordt door een grote spontaniteit, elasticiteit en openheid.

Er gaapt zo een kloof tussen Louises binnen- en buitenwereld, en naarmate haar gehoor verder afneemt, groeit haar isolement. Ze heeft enkel een buurman en een jeugdvriendin met wie ze zo nu en dan optrekt. Groot is dan ook haar verbazing als ze na een klungelige sollicitatie een job krijgt in de gemeenteadministratie. Al loopt dit gauw mis: ‘Het is moeilijk te begrijpen hoeveel energie dat kost, en de omgeving is zich er nauwelijks van bewust, zoals altijd wanneer een beperking onzichtbaar is.’

In feite is Louise continu overgeleverd aan een soort uitzonderingstoestand, op haar werk, bij haar vrienden, … ja, zelfs als patiënt maakt ze deel uit van twee werelden zonder bij een van beide echt te horen. ‘Je identificeert je met horenden, maar ondervindt dezelfde problemen als doven. Mensen zien dat helemaal niet, je bevindt je in een onzichtbare tussenruimte.’

Ook in Louises eigen belevingswereld vindt dat onophoudelijke spel plaats van aantrekking en afstoting tussen de twee polen waartussen ze zich bevindt. Bij de horenden lijkt ze zich door haar functiebeperking te gedragen ‘alsof [ze] debiel was’ en bij de doven kan ze niet op aansluiting rekenen, want ze leerde bijvoorbeeld nooit doventaal, maar behielp zich al die tijd met liplezen, hoe moeizaam dat ook verliep. Zelfs in de wereld van de beperkingen ontwaart het hoofdpersonage een ‘kastesysteem’ en rekent ze zichzelf binnen dit systeem tot de paria’s. Zo is er in mythes geen plaats voor de doven: ‘De sympathie van de mens was onmiskenbaar gereserveerd voor de blinden. (…) De dove mist het verhevene van de blinde en diens wijze onverstoorbaarheid.’ Doordat Louise het moeilijk heeft om een plek voor zichzelf in de maatschappij te veroveren, is ze volledig aan zichzelf en haar eigen uitzondering uitgeleverd.

‘Wat voor monster was ik?’ Omdat ze geen lotgenoten kent, voelt Louise zich volstrekt alleen, uitgesloten van elke sociale context waarin ze zich begeeft. Rosenfeld geeft die diepe disconnectie die haar protagonist ervaart zowel invoelend als poëtisch weer. Ze laat Louise zichzelf beschrijven als een van die monsters die op middeleeuwse afbeeldingen de hel bevolken en verwerkt Louises wankele positie in de tussenruimte ook symbolisch in de intrige. Louise krijgt verschillende keren een andere job binnen de gemeenteadministratie en wordt van afdeling naar afdeling verschoven. Van de geboorteaangiftes gaat ze naar het ondergrondse hol van de overlijdensarchieven, om uiteindelijk weer te worden overgeplaatst naar een dienst die nog dieper in de krochten van het gebouw ligt en waar ze ‘personen zonder burgerlijke status’ in kaart moet brengen. Dit geleidelijke afzakken van het departement voor de pasgeborenen naar de overledenen naar de identiteitslozen vormt een metaforische parallel met Louises eigen situatie. De plot verruimtelijkt Louises identiteitscrisis die het gevolg is van de interne strijd tussen een langzame verdwijning (doofheid) of een ongewisse wedergeboorte (implantaat).

 

Bressen van betekenis

 

Ik wás een vreemde. Ik was in geen enkele taal thuis. (…) Ik kende de troost niet die je kon putten uit het zachte geroezemoes van mensen die dezelfde taal spraken, noch het machtige gevoel om je thuis te voelen onder vreemden. Op straat, te midden van alle tumult, klonk het Frans voor mij als het gekakel van kippen in een legbatterij.

Taal en gehoor kunnen uitsluiten en afschermen, maar Rosenfeld toont aan dat woorden ook troost bieden. De schrijfster heeft duidelijk oog voor het gevoelsmatige evenwicht van haar compositie en toont dan ook mooi hoe levensdrang en melancholie onvermijdelijk samenhangen.

 Om mezelf te troosten herhaalde ik het woord ‘heraut’. Ik vond het fijn om woorden uit te spreken die in onbruik waren geraakt, ook al kon ik ze zonder gehoorapparaat niet horen. Als ik ze uitsprak, voelde ik ze over mijn lippen gaan – dat was de afspraak   die de taal en ik hadden.

En ook lezen werkt voor Louise als medicijn: ‘De angst om te verdwijnen liet zich alleen verdrijven met lezen – intacte, tastbare, gedrukte woorden zien.’ Daarenboven zet de verteller sterk in op haar verbeelding als coping-strategie. Tijdens een audiologisch onderzoek waarbij ze een reeks willekeurig woorden moet herhalen boetseert haar fantasie, haar ‘schuilplaats tussen de granaatinslagen van de taal’, een soldaat die getraumatiseerd terugkeert van het slagveld. Deze verbeelde gestalte zal haar vanaf dat moment vergezellen en krijgt in de loop van de vertelling, na nieuwe traumatiserende ervaringen, gezelschap van een hond en een botaniste. Stuk voor stuk vormen ze representaties van verlies.

 Ik kon het niet opbrengen om over mijn eerste werkdagen te vertellen. Liever krulde ik me op tegen mijn soldaat, met de hond die bij ons kwam liggen alsof we zijn baasjes waren.

De soldaat verscheen op de dag van haar laatste audiogram dat leek op ‘een luchtfoto van de invasie op D-day’, de hond beet haar in de kuiten tijdens haar ongemakkelijke sollicitatie, en de botaniste wandelde het natuurhistorisch museum binnen na het zien van het kwallenoor. De compositie resoneert mooi met de inhoud en het geheel bouwt gradueel op. Bovendien weeft de schrijfster doorheen haar roman heel wat betekenisvolle dwarsverbanden. Zo zal Louise een vorm van therapie volgen die beoogt zenuwaandoeningen te genezen door middel van overreding en die effectief bleek voor getraumatiseerde soldaten uit de Grote Oorlog. Voor Louise brengt dit helaas geen zoden aan de dijk, ze hoort alleen maar ‘één ruisend geluidspoor’, ‘een cadavre exquis van klanken’, ziet zich genoodzaakt een nog sterker beroep te doen op haar andere zintuigen om betekenis te geven aan de bressen in de taal. ‘Eenmaal thuis klampte ik me wanhopig vast aan elke zintuiglijke waarneming, maar diep in mezelf trof ik alleen een enorm klaprozenveld aan.’

 

Grondgebied

 

Onophoudelijk balancerend tussen werelden waar ze tegelijk wel en niet thuishoort, bivakkeert Louise in een niemandsland. Ze krult zich op in een eenzaamheid waaruit fantoomwezens geboren worden (de soldaat, de hond, de botanicus met haar gebrekkige gespiegelde planten). Rosenfeld laat de verbeeldings- en bewegingswereld van haar ik-verteller op die manier knap in elkaar vloeien. Het is een uiterst subtiele versmelting en net dat maakt het zo krachtig, zoals blijkt uit de beschrijving van de soldaat die Louise tijdens haar stilteretraite tweemaal daags een kom Maggibouillon brengt:

Het geluid van de garde in de pan weerkaatste tegen de muren als een heel leger dat de aftocht blies, en doorbrak mijn stilteretraite.
Ik legde een hand op zijn schouder om hem weer terug te halen naar de realiteit, maar omdat we ons daar geen van beiden in bevonden, bleef hij in de pan kletteren.

Contact met anderen is van levensbelang, compleet geïsoleerd en verstoken van sociaal contact loert bij Louise de waanzin om de hoek, en dreigt haar fantasie volledig met haar aan de haal te gaan. Gelukkig leert ze in deze periode van grondeloze verwarring Thomas kennen. Hij laat muziek herschrijven in een geluidsspectrum dat voor Louise hoorbaar is, en bezorgt haar op die manier een unieke ervaring van betekenisvolle samenhang tussen wat ze beleeft en de haar omringende wereld. Als enige is hij in staat haar een gevoel van normaliteit en gemak te bezorgen dat ze in alle andere situaties ontbeert. Ze converseren met elkaar in bad – door de weerkaatsing van het geluid onder water kan ze hem verstaan – en spelen fluisterspelletjes. ‘Mijn oor droop van Thomas’ stem,’ stelt Louise vast. Meer nog, met Thomas kan Louise ook indrukken delen zonder tussenkomst van de taal, want wat er werkelijk toe doet, ontsnapt altijd aan onze uitdrukkingsmogelijkheden, is onuitspreekbaar.

Louise vindt vaste grond in de armen van deze ‘mobiliteitsadviseur’: ‘Het voelde alsof ik me achter hem kon verschuilen, alsof hij mijn onhandigheid kon laten verdwijnen.’ Hij is dan ook degene die haar zal helpen stabiliteit te vinden en haar zal bijstaan in haar transformatie. Dit verhaalelement is slim bedacht, maar misschien een te letterlijke vertaling van Louises ontwikkeling? ‘Begreep hij wel hoe weinig mobiel ik was, als hij sprak van mobiliteit?’ Ook op andere punten neigt Rosenfeld soms iets te expliciet, uitleggerig te schrijven: ‘Zelfs een kale knikker had niets veranderd. Mijn gehoortoestel zien stond helaas niet gelijk aan mijn doofheid begrijpen.’

Toch blijft, te midden van de sombere thematiek, het lichte en sprankelende steeds zegevieren in dit sterke debuut. Rosenfeld presenteert Louise nooit als een slachtoffer, maar wel als een fantasievolle, intelligente en ludieke persoonlijkheid met een ernstig gehoorprobleem. Ook in de opeenvolging van scènes heeft de schrijfster aandacht voor voldoende lucht, zo volgt aan het begin van de roman de ene pijnlijk-hilarische schets de andere op. Nevenfiguren worden treffend neergezet, dikwijls met één veelzeggend detail: ‘Cathy met de ronde kiezen’, Anns opengesperde ogen als een ‘enorme poel des verstands’, etc. De vertellersblik staat duidelijk fijnmazig afgesteld. De zintuigen van de ik-persoon die wel goed werken draaien overuren en baren heerlijke beschrijvingen van mensen en hun gedragingen. ‘Gnocchi boog naar me toe om me te vertellen over de spin die een tijdje haar gehoorgang als onderkomen had gebruikt – ik bezat de gave elk oorgerelateerd verhaal aan te trekken.’

Zeker, Louise schuwt de zelfspot niet. Bovendien heeft ze als buitenstaander een opvallend helder inzicht in onderlinge verhoudingen tussen mensen en hun ongearticuleerde strategieën.

 Ik kon duidelijk merken dat de meest Cathy-eske Cathy van de twee haar best deed om me op te nemen in de kring van al die mensen die voorovergebogen over hun puree met merguezworstjes hingen, de hand die ze op mijn onderarm legde leek bedoeld om mijn langzame verdwijning een halt toe te roepen, te voorkomen dat   mijn lichaam als een kameleon dezelfde kleur zou aannemen als de puree, maar vooral om aan mij en de anderen te laten zien welke centrale rol ze innam.

Steeds weet ze het buitenbeentjesgevoel sprekend te vatten met het juist gekozen woord: ‘ze stootten het gekakel uit dat lachen wordt genoemd’. De stilistische versatiliteit en de verrassende taalrijkdom van Rosenfeld zijn opmerkelijk. Kwallen hebben geen oren is niet minder dan een sculptuur in taal, rijk aan verbeelding, metaforiek, contrastwerking, neologismen, synesthesie, enzomeer. Er is aandacht voor de echo tussen klank en betekenis – ‘de heldere klinker in licht, de sombere in donker’ – en er vallen tal van prachtige zinnen te rapen die ik zo zou willen overpennen, zoals: ‘Onze lichamen bewogen synchroon, nacht en dronkenschap stemden onze passen gelijk.’

 

Geluidenherbarium

De verknoping tussen taal en identiteit — de rol van taal in de opbouw van een persoonlijk construct: ‘Had je geluid nodig om je iets te herinneren?’ — werkt Rosenfeld poëtisch uit in de vorm van een zogenaamd ‘geluidenherbarium’, een talig archief waarin Louise de geluiden die ze nog registreert beeldend laat stollen in de tijd. Louise vreest zichzelf te verliezen als ze kiest voor het implantaat, dat in haar lichaam ingrijpt. Door een kil stuk technologie van buitenaf in een biologisch organisme in te planten raakt opnieuw een grens overschreden. Ze is bang dat ze haar eigen stem niet meer zal herkennen, van zichzelf zal vervreemden en ten prooi vallen aan innerlijke gespletenheid. ‘Wat hadden ze uit me weggebrand? Herinneringen?’

Dat wat we ervaren als een ‘zelf’ is in feite steeds in beweging, maar voelt toch als vertrouwd en eigen aan. In haar poging om te gaan met deze combinatie van zelfverlies en het niet weten wat ervoor in de plaats komt, begint Louise met de aanleg van een geluidenherbarium. Haar bewaardrang om alle geluiden die ze nog hoort te archiveren, als een soort laatste boei, is in feite een soort rouwarbeid.

Woonkamer

Latijnse naam: Grandinis

Volksnaam: hagel

Golflengte: 48.8355906

Amplitude: 2.344926100000066

Een stortvloed aan melktanden.

Een fijne extra van deze poëtische onderneming is dat Rosenfeld met haar originele beschrijvingen van de geluiden ook de voelsprieten van de lezer beroert en diens zintuiglijkheid aanscherpt. Het geluid van ‘hagel vanuit mijn woonkamer’ omschrijft ze als ‘een stortvloed aan melktanden’, dat van versnipperde ui die wordt gebakken in de pan als ‘gesmiespel van dronken konijnen’. Bij deze beeldende beschrijvingen kan je als lezer niet anders dan op zoek te gaan naar de correlatie met je eigen zintuiglijke waarneming. Door de unieke wijze waarop ze met taal omgaat, schept Rosenfeld gewaarwordingen met vergelijkingen die langs een omweg spreken.

Kwallen hebben geen oren is een korte vertelling met een grote spanwijdte, stilistisch en inhoudelijk rijk, die eindigt met een suggestieve woordenwerveling die alles openlaat. Met de hulp van haar geliefde en haar moeder komt Louise tot het inzicht dat ze zich moet openstellen voor de veranderlijkheid van de dingen, dat ze redelijkheid en logica moet loslaten om groei mogelijk te maken. Ze reist het schemergebied in waar ieder mens steeds een mens in wording is, en bestaan aarzelen in een gatentaal.

 

Logo-ontwerp: Job Boot, www.jobboot.nl


Geplaatst op 30/09/2023

Categorie: Recensies, roman

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.