Deze zomer woonde ik in de Gentse Handelsbeurs een concert van de Nederlandse muzikant en schrijver Aafke Romeijn bij. Een maandenlange lockdown had eerder de hele cultuursector in het nauw gebracht, wat het optreden in de Handelsbeurs een extra, bijzondere glans gaf. Het concert kwam als niets minder dan een verademing: voor even mochten we opnieuw deel uitmaken van een lijfelijk publiek, zelfs al was het dan in kleine groepjes en bewapend met mondmaskers en ontsmettingsgel. Romeijn en haar band lieten zich door de onwennige veiligheidsmaatregelen niet van hun stuk brengen en vulden de concertzaal met hun verrukkelijke synthpop en liedjesteksten. Alsof ze het speciaal voor deze avond geschreven had, stuurde Romeijn ons huiswaarts met het coronaproof schouderklopje ‘Spoiler’. ‘Alles komt goed’, zo zong ze ons voor, en dat dan acht keer per refrein.
Na afloop van het concert verkocht Romeijn op een tafeltje haar waren en dat leverde meteen een mooi overzicht op van haar uitwaaierende oeuvre. Intussen heeft Romeijn vier muziekalbums, de roman Concept M (2018) en sinds kort ook de poëziebundel Leegstand (2020) op haar naam staan. Een oeuvre dat nog net op een merchandisetafel past en waaruit bovendien haar brede interesse in media, genres en platformen blijkt. In haar werk zoekt Romeijn namelijk vruchtbare relaties op tussen literaire en populaire vormen die verder reiken dan het boek (en de bewuste tafel). Zo borduren de songs op het album M (2019) voort op de verhaalwereld uit de roman Concept M. Daarnaast presenteert ze haar literatuur ook op podia en, niet onbelangrijk, op haar Instagramaccount. En hoewel Leegstand haar eerste papieren poëzieverzameling is, is ook hier het podium niet veraf. De bundel is immers geschreven in opdracht van het Tilburgse literatuurfestival Tilt en is het resultaat van een aantal wandelingen door die stad. Het literaire festival en de presentatie van de bundel waren gepland in maart, maar het virus gooide roet in het eten. Het festival werd uitgesteld en de bundel verscheen in het midden van een quarantaine.
In Leegstand presenteert Romeijn een verslag van haar terugkerende depressie. Ondanks het loodzware thema eist de publicatie niet veel ruimte op: met zijn 68 pagina’s en geringe afmetingen kunnen we het boekje een lichtgewicht noemen. De vormgeving lijkt evenwel met die proporties te spelen. Op de cover herkennen we het silhouet van Gojira (verwesterd tot Godzilla), het gemuteerde zeereptiel dat sinds de jaren 50 in talloze films over bordkartonnen metropolen walst. Enkel de rechterpoot van het reusachtige monster is te zien, de rest valt buiten beeld. Op de achtergrond vormen roze vlakken een geometrische constellatie waarin we met wat moeite de glazen woon- en werkdozen uit Jacques Tati’s Playtime (1967) of Bordewijks Blokken (1931) herkennen. Die associaties zijn helemaal niet vergezocht: in Leegstand is een bijzondere rol weggelegd voor de bloedeloze architectuur en stedelijke vormgeving van de stad Tilburg.
Aan de hand van beschouwend proza, fotografie en poëzie verweeft Romeijn beelden van stedelijke verloedering en wederopbouw met haar depressies. Het centrale beeld van de bundel is dat van het lichaam als huis of stad, waarin de spreker een thuis moet zien te vinden:
Mijn lichaam had ieder ander lichaam kunnen zijn
ik trof het per toeval
het voldoet aan de voorwaarden: het dak lekt niet
de meubels zijn comfortabel, de muren stevig
maar het zijn niet mijn meubels, niet mijn muren
niet mijn dak
Die vervreemding van zowel de omgeving als het lichaam werkt Romeijn transparant uit. Haar taal is altijd helder en net zo inzichtelijk is de analogie tussen lichaam en huis of stad. Verschillende plekken en gebouwen uit het Tilburgse landschap beschrijft ze met een melancholische blik. De dure rotondekunst ‘Draaiend Huis’ en de lege etalages van de Schouwburgpromenade komen bijvoorbeeld aan bod in korte gedichten die laveren tussen koele registratie en bittere ironie. Die ironie verglijdt een enkele keer in kolderieke spot. Zo bestaat het gedicht ‘Leegstand I’ uit een opsomming van alle winkelketens die het shoppingcentrum verlaten hebben. ‘Gedenken wij hen die ons zijn ontvallen’, zo declameert de dichter dramatisch. Daarop volgt een lijst die aanvangt met de DA en Mexx en afsluit met de V&D. De aanblik van de leeggelopen winkelstraat is treurig, lijkt Romeijn te betogen, maar verdienen de verdwenen winkelketens wel ons medelijden? In een begeleidend prozastuk lezen we hoe een hoogzwangere Romeijn winkeldiefstal pleegt in een V&D, de dag voor het uiteindelijke faillissement. De gestolen prullen claimt ze als vergoeding voor een verloren zomer die Romeijn als veertienjarige jobstudent in die winkel had doorgebracht. De buit is echter schamele troost: de aanstormende leegstand van het V&D-filiaal spiegelt vooral de morele leegte van de kooplustige grafrovers.
Romeijns bondige en klare stijl komt het meest tot haar recht in een gedicht als ‘Buurthuis Jeruzalem’, waarin het sociale wijkgebouw van de Tilburgse volkswijk omgetoverd wordt tot een beeld van bitterzoete alledaagsheid:
Elke dag is buurthuis Jeruzalem.
Achterin wordt biljart gespeeld
er zijn diepvriestosti’s en folders over diabetes
de tijd kwam hier niet meer door de apk.
Oorspronkelijk was het geen lang leven beschoren, maar nu heeft het gebouw – bijna per toeval? – het tot sociaal lichtpunt geschopt. In een publieke ruimte die bepaald wordt door snelle winst en kortetermijnoplossingen, krijgt het buurthuis de subversieve kracht van een plek die buiten de tijd staat. Buiten Jeruzalem raast de tijd onherroepelijk voort: de stad die Romeijn waarneemt, is er namelijk een van onverhoopte woekering, verwaarloosde hoekjes en prestigieuze herbestemming (‘Ooit was de kade geluk voor iedereen / nu is het uitzicht verkocht aan mensen / die door de bank naar rechts geswipet zijn’). In Leegstand vestigt Romeijn de aandacht op de contingentie en de politieke en cultureel-economische krachten die ze in haar omgeving aan het werk ziet. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het recht-voor-z’n-raapgedicht ‘MACHT’, dat opnieuw de vorm van een opsomming aanneemt. Dit keer betreft het een lijstje van variaties op ‘MACHT is’, zoals ‘MACHT is een willekeurig gekozen uiterste houdbaarheidsdatum’ en ‘MACHT is nog acht wachtenden voor u’. Leegstand indexeert banaliteiten, dient ze op met een knipoog of een melancholische toets en laat niet misverstaan dat ook iets als de uniform witte muren van een woonwijk politieke effecten zijn.
Ook de analogie tussen de woonruimte en het lichaam krijgt zo een onmiskenbaar politieke lading. Als de leefbaarheid van de stad afhangt van een complex geheel aan maatschappelijke en economische krachten, dan geldt dat ook voor Romeijns door vermoeidheid en depressie getekende lichaam. Net als het herwaardeerde buurthuis van Jeruzalem moet de dichter het beste zien te maken van een situatie die heel vaak ronduit ondraaglijk is. Dat betekent onder andere vrede nemen met beperkingen die er nu eenmaal zijn: ‘mijn wonen is een toevallige toestand / die door het verstrijken van de tijd in steen gebeiteld is’.
Die alledaagse worsteling komt het duidelijkst naar voren in de autobiografische prozastukken. Daarin vernemen we hoe Romeijn zich door een zoveelste depressieve episode slaat. De bundel vangt aan met de beschrijving van de drieëntwintigste dag van een aanslepende depressie. Het is half acht op een zondagochtend en Romeijn voelt aan dat ze net zoals de dagen daarvoor niet zomaar uit bed zal geraken. Het relaas van de dag wordt vervolgens nog enkele keren hernomen, telkens met nauwkeurige tijdsaanduidingen en gedetailleerde beschrijvingen van haar gemoedstoestand en gedachten. De bundel sluit af wanneer de dag erop zit en Romeijn om 19:23 uur voor het geruststellende geflikker van de tv toch nog wat weet te ontspannen.
Die passages zijn, het kan haast niet anders, repetitief en circulair. Als Romeijn zich om 07:35 uur beklaagt dat alle dagen hetzelfde zijn en opstaan geen zin heeft, duiken diezelfde klachten ook nog eens ’s middags op. ‘Nee, zo zouden we niet denken’, corrigeert de ik zichzelf meermaals. Het ritme van Leegstand is op die manier het ritme van het ene gediagnosticeerde lichaam dat aan de grondslag ervan ligt. Volgens die logica moeten we ook de voornaamste stijlkeuzes van Romeijn, herhaling en opsomming, begrijpen. Door die thematiek en formele verwerking ervan positioneert Leegstand zich in een groeiend corpus van teksten van vrouwelijke auteurs die de relatie tussen hun (zieke) lichaam en de maatschappelijke condities voor zorg en ziekte onderzoeken, zoals Lieke Marsmans De volgende scan duurt vijf minuten (2018) en Bregje Hofstedes De herontdekking van het lichaam (2016). De manier waarop Hofstede haar essaybundel introduceert, als ‘een tekst gebonden aan dit ene lichaam’, is evengoed van toepassing op Leegstand. Bij Romeijn neemt die tekst dan de vorm aan van een tekst die met alle macht een bewoonbare ruimte zoekt in een vrij onherbergzame werkelijkheid.
Dat Leegstand wil politiseren, kan in het licht van Romeijns multimediale oeuvre geen verrassing zijn. De verbeelding van Romeijn is op haar scherpst als ze een loopje neemt met figuren en fenomenen uit de nationale en internationale politiek. De rechts-populistische Oostenrijker Jörg Haider of oud-minister van Defensie Joris Voorhoeve duiken bijvoorbeeld op als personages in haar popmuziek – in respectievelijk de nummers ‘Haider’ en ‘Man met een agenda’. Die nummers zijn volwaardige dramatische monologen, maar dan gedragen door mooie synthpopcomposities die blijven hangen. In haar werk vertaalt Romeijn een uitgesproken fascinatie voor politieke dramatiek naar een doordacht gebruik van populaire vormen en genres. Die combinatie vinden we ook in Concept M. In die roman voorziet Romeijn het hedendaagse Nederland van een licht sciencefictionsausje. Zo creëert ze een gekanteld heden waarin een mysterieuze ziekte patiënten ‘kleurloos’ maakt. Ondanks de fantastische elementen blijft de sciencefictionwereld van Romeijn dicht op de recente politieke geschiedenis van Nederland; zo valt een razend populaire vrouwelijke politicus alleen maar te begrijpen als een gedurfde variatie op het ‘fenomeen’ Pim Fortuyn.
Aan dat rijtje politieke personages voegt Leegstand het onwaarschijnlijke figuur van Godzilla toe. Aan de hand van de kaiju-film Destroy All Monsters (1968) vergelijkt Romeijn in een beschouwend stuk haar terugkerende depressies met het allesvernietigende Japanse monster. Een arsenaal aan pillen en therapie zijn de ‘bommen’ die het monster volgens ‘de autoriteiten’ onder de duim moeten houden. De stad Tokyo, het lichaam dat Romeijn ‘bewoont’, moet het ondertussen ontgelden: Regulering en begeleiding, bedoeld als medicijn en therapie, leveren eindeloos getob en uitputting op. De episodische structuur van de kaiju-franchise maakt bovendien dat Godzilla telkens weer ontkomt, om in de volgende monsterfilm opnieuw op te duiken. The monster is here to stay, met andere woorden. Dat Godzilla ook mediageniek is, stelt Romeijn met dubbele gevoelens vast:
Mijn depressie lijkt mij op een haast perverse manier welgezind wanneer ik over haar schrijf op sociale media en lof, bijval en sympathie oogst die ik met mijn politieke pamfletten nooit zal krijgen. Even wordt ze deel van mijn carrière, ze nodigt me uit aan talkshowtafels, geeft me woorden waar men het voor een keer eens niet oneens mee kan zijn.
Is het de oppervlakkige mediaobsessie met autobiografie en lifestyle die Romeijn tot het schrijven van Leegstand heeft gebracht? De geschubde poot op het omslag van Leegstand lijkt vooral te wijzen op een strijdbare, literaire inlijving van haar depressie. Van de berusting en aanvaarding die de depressieve verteller nastreeft, is niks meer te vinden in Romeijns Godzilla. Het monster dient enerzijds als een beeld voor haar lichamelijk onbehagen, maar het krijgt anderzijds de rol van een ware wraakengel:
Spaar ons niet, Godzilla
breek af wat ons belastverlos ons van de hoogmoed
die in onze stenen schuilt
Deze literaire ingreep brengt voorzichtige berusting en weerstand op een paradoxale manier samen en overstijgt zo louter autobiografisch voyeurisme. ‘Ik leef nog. Ik ben er nog. Morgen beginnen we weer opnieuw.’ Waar het Leegstand om te doen is, is de zoektocht naar een aansterkend tegengeluid, en met name in de literatuur kan zulke veerkracht vorm krijgen. De vervlechting van een depressieve episode en het Tilburgse landschap maakt het verlangen naar bewoonbare ruimtes inzichtelijk, maar vooral ook invoelbaar. Een constante in Leegstand is dan ook het affectieve appel aan de lezer. Of eerder de luisteraar? ‘[T]il me op een podium en ik draag voor uit mijn / reisgids voor ontleefde gebieden’, dicht Romeijn. De klare stijl, de herhalingen en de droge humor lijken geschreven met een goed oor voor performanceteksten. Het gedicht ‘Dingen horen vallen’ is hier een goed voorbeeld van, of beter, de op muziek gezette uitvoering ervan. De herhaling van de regels ‘op de Zuidas wordt gebouwd / aan constructies / om vanaf te springen’ geeft het geheel gewicht en maakt van het gedicht een nummer met een stevige punch.
Deze bundel is lastig te lezen als een op zichzelf staand object. Heel wat teksten in Leegstand smeken om een podium en een publiek. Het boekje wijst dan ook vooral in de richting van een groeiend oeuvre dat zich het liefste ophoudt in het spannende grensgebied tussen de papieren literatuur, de muziek en het gesproken woord. Het is in die vruchtbare symbiose dat het werk van Romeijn echt schittert. Leegstand mag dan wel klein zijn in omvang, in zijn veelvormigheid laat de bundel zich niettemin kennen als een intrigerende en vitalistische poging om specifieke, alledaagse crisissen te verwoorden. Het is dan ook uitkijken tot een volgende kans om ook werk uit Leegstand te horen in een concerthal of schouwburg. Ik kan het je gerust verzekeren; het is nu eenmaal fijner om als deel van een publiek ‘Alles komt goed’ mee te kunnen neuriën.
Deze recensie over Leegstand van Aafke Romeijn door Ruben Vanden Berghe werd mede mogelijk gemaakt door het Algemeen-Nederlands Verbond.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.