Volgens De Groene Amsterdammer behoort de jongste Ten Berge tot de beste boeken van zowel 2016 als 2017. Vlak na verschijning tipte Piet Gerbrandy Ten Berge als ‘doorgewinterd vakman’ en Splendor als ‘meer dan ooit lyrisch op een verbluffend exacte manier’. Allicht omdat kritiek op internet voor de oude garde niet meetelt, roerde Cyrille Offermans onlangs opnieuw de trom door Ten Berge ‘de belangrijkste en veelzijdigste dichter van zijn generatie (en misschien wel van meer)’ te noemen. Duidt Offermans’ roffel tussen haakjes op het feit dat Ten Berge (geboren in 1938, gedebuteerd in 1964) nog maar weinig generatiegenoten heeft? Van de dichters die begonnen in het mythische tijdschrift Merlyn, leven enkel nog Jacques Hamelink en Ad Zuiderent.
Terwijl Ten Berges oeuvre mettertijd hooggeëerd is – op de A. Roland Holst-penning en de Constantijn Huygensprijs volgde de P.C. Hooftprijs in 2006 – kreeg hij zijn laatste bundelprijs voor Personages (1967). Ten Berges halve eeuw bundelprijsloosheid lijkt me een Nederlands record… and counting. Nu de laatste VSB-jury voor haar sloteditie debutanten verkoos boven oudgedienden, blijft Ten Berge voorgoed zonder VSB-nominatie. Anders dan zijn generatiegenoten publiceerde hij in de kwarteeuw dat de VSB Poëzieprijs bestond blijkbaar niets dat volgens de connaisseursconsensus tot het beste van het jaar behoorde. Is hij daarvoor te oud, te radicaal – of moeten we hem lezen als wat men noemt een ‘oeuvrebouwer’?
Splendor, Ten Berges vijftiende, is een ruim opgezette, puik vormgegeven bundel van krap honderd pagina’s, waarin de dichter veel van zijn thema’s herneemt. In vijf afdelingen voert hij ons via de dertiende-eeuwse mystiek (I) naar de vernietiging van de aarde in onze eeuw (II), schetst hij een zelfportret als Oude Specht (III), betracht een cultuurgeschiedenis van het licht (IV), om te eindigen bij de vergankelijkheid van het vege lijf (V). De bundel is een prima introductie tot zijn poëzie. Wie aan Ten Berge wil beginnen, zou Splendor moeten proberen.
Splendor voelt aan als een verrassende nakomer. Al een kwarteeuw is Ten Berge bezig met de voltooiing van zijn oeuvre. In Materia prima. Gedichten 1963-1993 liet hij dertig jaar dichterschap eindigen met de stemmige reeks Een tuin in de winter: ‘Daar, zo te staan, geknot, verbeend, / elkaar omarmend met winterse gewrichten.’ Acht jaar later kwam hij evenwel terug op stoom met Oesters & gestoofde pot (2001) en in 2014 bundelde hij zijn eenentwintigste-eeuwse werk in Cantus Firmus. Gedichten 1993-2013. Door die verzamelaar te besluiten met zijn nieuwe bundel Kerven, kastijdingen, had hij op zijn vijfenzeventigste levensjaar zijn vijftigjarig dichterschap keurig in twee banden bijeen. Zijn oeuvre is de elegie van een late, of zelfs ‘laatste modernist’ (zoals het openingsgedicht van Cantus Firmus heet), internationaal gelieerd aan Ezra Pound, T.S. Eliot en Hilda Doolittle, dichter bij huis verwant aan Hamelink, H.H. ter Balkt en Hans Vlek: dichters van cultuurhistorische en -kritische poëzie waarvan je, als je ervoor gaat zitten, als lezer nog eens wat opsteekt.
Omdat elk verzameld dichtwerk ook een zerk is, komt Splendor als welkome toegift. De flitsende titel deed me zelfs hopen op wat Edward W. Said late style noemde: creaties van kunstenaars op leeftijd die, onthecht van de eigen tijd, nog één keer zo eenvoudig mogelijk hun levenswerk herscheppen. Bij eerste lezing van Ten Berges laatste springt direct zijn focus op het lichte en witte in het oog. Als vanouds is het winter, maar zijn taal klinkt ontdooid: de regels lopen soepel, nu eens kabbelend, dan weer klaterend over het paginawit. De stroeve, geïsoleerde ritmiek van zijn vroege werk, de harde montage van zijn middenperiode, de melancholieke mijmering uit zijn latere bundels – alles is scheepgegaan in welluidendheid. De dichter staakt zijn geraas en geeft mee met de elementen: water, wind, licht.
De herlezer moet echter toegeven dat Ten Berge de Jona in zichzelf, die hem aanzette tot Hollandse sermoenen en Laaglandse klaagzangen, nog niet helemaal heeft uitgezweet. Ware bevrijding blijft zijn ding niet, overgave lukt enkel aan het besef dat zijn tijd bijna gekomen is. Vooral afdeling III en V getuigen van helder doodsbesef – in de mooie slotgedichten zelfs zonder verzet. Daartussenin spat de titelafdeling ‘Splendor, of de metafysica van het licht’ (IV) des te sterker van het blad. Hier zoomt Ten Berge in op het licht ‘zelf’, het licht op zich. Aan zijn koude dichterspalet voegt hij alsnog een toets toe door, evenals zijn generatiegenoten Kees Ouwens en Hans Faverey, in de traditie van Herman Gorter en Lucebert te transformeren tot licht- en luchtmens. Als vogel of zelfs engel wil hij zweven over de aarde om haar wordingsgeschiedenis te overschouwen – die voor hem vooral ontaarding te zien geeft.
Splendor zet in met een proeve van Ten Berges aerodynamica. ‘Ik vlieg door de dertiende eeuw’ (I) is metterdaad een spoedcursus middeleeuwse mystiek. In vogelvlucht stelt de dichter enkele Europese mysticae voor met zoveel enthousiasme dat het voor mij een heel boek had mogen duren, tot aan onze eeuw toe (want wie zijn onze mystici?). Zijn vliegkunst stokt helaas rond 1375, als hij zich uitgeput richt tot Adelheid Langmann, die met Christus converseerde:
O Adelheid, jij bent van mij, ik ben van jou!
Je raakt algauw ontdaan, je valt zelfs flauw
als Christus zegt: ‘Mijn schat, mijn schoonheid, ja
mijn suikerzoete lief, mijn mond proeft
de honing van onder jouw tong.
Volslank onder een grof bruin nonnenkleed
dat je hoog hebt opgeschort,
lig je in het stro en wacht.
O Langmann Adelheid, ik laat me bijna gaan!
Allicht is het een drukfout, maar nu Christus’ aanhalingsteken-openen niet wordt gesloten, poogt de dichter zich hier uit pure jaloezie met Hem te vereenzelvigen. Hij wil zelf degene zijn tot wie dit ‘overheilig wijf’ haar taal heeft gericht. Zijn dichterlijke macht zet hij in om zichzelf tot object te maken van haar kolkende verlangen dat hij hervertelt.
Vanuit historisch perspectief moge dit geschiedvervalsing zijn, literair gezien heeft Ten Berge gelijk. Feitelijk neemt iedere lezer van mystieke lyriek plaats op de positie van aangesproken godheid. In het autobiografische essay ‘In een kloostertuin geschreven’, gebloemleesd in De mythische plaats (2006), schreef Ten Berge al over Hadewijch: ‘Haar bedwongen felheid en temperament waren eeuwen later nog even invoelbaar als tijdens haar leven. Haar poëzie ging dwars door mij heen en liet me ademloos achter.’ Van de enormiteiten waarmee wij grote leeservaringen proberen te duiden (‘nog even invoelbaar’, ‘dwars door mij heen’, ‘ademloos achterlaten’) komt Ten Berge in zijn essayistiek niet los. Hij heeft de poëzie nodig voor een overtuigende herschepping van de extase die hij in zijn eigen tijd nog enkel weet te vinden in middeleeuwse, mystieke tekst.
In zijn testament De lezer. Van poëzie en mystiek (2015) wijdt Hans Groenewegen twee essays aan Ten Berge. In beide wijst hij op diens zelftypering als een ‘jongen met te groot verlangen’. De regel valt in Texaanse elegieën uit 1983 (‘Was hij soms zo’n jongen met te groot verlangen / Dat hij al zijn honing op een dag verloor –’) en opnieuw in de comebackbundel Oesters & gestoofde pot (‘Hij met zijn te groot verlangen’). Ziet de dichter zijn verlangen dus als een probleem? En zo ja: ligt dat aan de omvang of de ongerichtheid ervan?
De grote vraag waarnaar te verlangen vervangt Ten Berge in Splendor door de kleinere vraag naar het waar. Het begeerde object zweeft ergens tussen hemel en aarde. Als ‘Ik vlieg door de dertiende eeuw’ is beland bij Christina de Wonderbare, staat er:
Sinds zij de wereld verzaakt
is de hemel voor haar aarde
die zij in verbijstering als woudloopster verkent.
Christina deelt haar vlees met mens en dier.
(Nick Cave bezong haar
in een lied van weinig waarde.)
Afgezien van het tikje op Nicks vingers (een frikkerige tic die Ten Berge ook in Splendor niet afzweert) lokaliseert de dichter hier het verlangen van voor The Secular Age. De hemel als aarde, als werkelijkheid – dat was een mystieke droom. De moderne, romantische droom bood daarvan de omkering: de aarde als hemel. Zo nam Heinrich Heine zich nog voor: ‘Ein neues Lied, ein besseres Lied, / O Freunde, will ich Euch dichten! / Wir wollen hier auf Erden schon / Das Himmelreich errichten.’ Maar politieke pogingen dit verlangen te vervullen realiseerden in de twintigste eeuw een hel op aarde.
Ten Berge blikt in de tweede afdeling ‘O de aarde’ terug op zijn tijd als jongen. Zijn grote verlangen blijkt uit zijn eerste roeping: ‘Ik was tot astronoom geroepen, / een hemel op aarde lag binnen bereik’. Maar gebrek aan talent voor de exacte vakken fnuikte zijn droom. Na een tweede mislukking als musicus, vond hij – driemaal scheepsrecht – de poëzie. De titel van zijn oudste jeugdzonde, Tussen stof en sterren, toont dat hij het absoluut-moderne van zijn dichterschap van meet af aan relativeerde. De tussenpositie verkoos hij boven de ambitie de hemel op aarde te stichten.
‘Probeerde het aards paradijs’ – al in Texaanse elegieën parafraseerde Ten Berge de ambitie die Ezra Pound noteerde aan het eind van zijn levenswerk The Cantos: ‘I tried to make a paradiso / terrestre’. In zijn verzamelde poëzievertalingen Op een mat van gele veren (2005) sluit Ten Berge er zijn Poundhoofdstuk mee af – althans bijna. Saillant genoeg laat hij het volgen door het veel minder bekende, allerlaatste zinnetje van The Cantos: ‘Mensen te zijn, geen vernielers’ (To be men not destroyers). Meer dan de hemel op aarde blijkt dit het hoogst haalbare verlangen waarmee Ten Berge kan sympathiseren: dat de mens geen vernietiger is.
Ten Berges ambivalente positie ‘tussen stof en sterren’ leidde hem in Hollandse sermoenen (2008) tot dit compromis: ‘zoeken we naar aardse paradijzen in de alledaagse hel’. In Het vertrapte mysterie (2004) klonk het nog somberder: ‘Je zeilt op een geschonden planeet / door een heilloos en onverschillig heelal.’ In Splendor schetst hij de Oude Specht: ‘Afgesneden van het leven zoekt hij / steeds de mythe, maar de mythe trapt hem / als een beest weer naar beneden.’ De mens heeft het mysterie, de mystiek vertrapt, en wie sindsdien alsnog een weg naar boven zoekt, wordt door de quasireligieuze mythe op zijn drekkige fysiek gewezen.
Als de hemel geen aarde wil worden en de aarde geen hemel, rest ons enkel de aarde. De tweede afdeling ‘O de aarde’ is dan ook een twintigdelige elegie voor de planeet die de mens in rap tempo aan het vernietigen is. In fraaie klaagzangen bezingt Ten Berge het leven op onze bol, woedend maar moedeloos. De leeggeschraapte aardkorst, de geperforeerde bodem, de gesmolten ‘eeuwige’ sneeuw, de verdwijnende winter: Ten Berge toont zich hier een volbloed eco-dichter die het klimaat tijdens zijn leven heeft voelen verslechteren. Enig lichtpunt is Gaia’s duizelingwekkende diversiteit te hebben mogen meemaken voor ook hij verdwijnt door ‘als verloren minnaar’ terug te keren in haar ‘magma-haard’. Aan het slot trekt hij zich terug in eigen tuin, waar het beeld van een hond uitlatende meid die het maagdelijke witte laken bestapt de idylle volgens Ten Berge verbeeldt. ‘Winterzin’, het gelijkaardige slotgedicht van de slotreeks, eindigt nog serener, met uitzicht op vers besneeuwde akkers zonder menselijk spoor.
Naar zulke vredige sterfscènes werkt Ten Berge al langer toe. Sinds Een tuin in de winter lijkt elk gedicht, elke reeks, elke bundel zijn laatste te moeten kunnen zijn. In Hollandse sermoenen nam hij de twee reeksen ‘Impressies & observaties’ op, in Kerven, kastijdingen een nog bescheidener getitelde reeks ‘Kleine waarnemingen’. Deze epifanietjes van lichtval op rivierlandschap, vogels in uiterwaarden en sneeuwvlagen in najaarslucht zijn zeker mooi – maar vaak ook niet meer dan dat. Van de modernistische inzet van Pound zijn ze ver afgedreven. Dat ‘Ol’ Ez’ niettemin Ten Berges leidsman is gebleven, maakt de ambitie, het grote verlangen achter zijn poëtisch oeuvre wat diffuus.
Anders dan Offermans beweerde is Pound dus ook in Splendor van de partij, zij het opnieuw niet solo. In gedicht 9 uit ‘O de aarde’ maakt Ten Berge een buiging voor Lucebert door na enkele citaten te erkennen: ‘Hoe kan ik daaraan tippen / in mijn aangetaste, soms gestremde idioom?’ In de titelreeks betuigt Ten Berge zijn schatplicht aan de theoretici (Robert Grosseteste, Thomas van Aquino), de schilders en de dichters van het licht. Meer eer nog dan Pound en Lucebert valt te beurt aan Herman Gorter, die wordt opgehemeld in de biografische hommage ‘De luminist’. Boeiender vond ik het gedicht ervoor, waarin Ten Berge een kleine archeologie van het licht betracht, een onderzoek in drie ongelijke strofes naar het wedervaren van het licht na de dood van God, c.q. de gotiek. Het begint met de kernvraag:
Waar bleef de schittering
toen bouwmeesters haar niet meer zagen,
niemand Grosseteste nog las en schilders zich
stilaan met clair-obscur intiem verhielden
of in doorkijkjes en huiselijkheid bekwaamden?
Ontheemd, flakkerend of flets zwierf zij rond,
soms toch weer verblindend, onmeedogend
als de pest of mild zinderend voor de zeisman
en de arenlezeres… Het hooiveld, geblakerd,
werd zomers in zwachtels van zonlicht gevat.
Licht sloeg eensklaps in
bij luministen met gespitste zinnen.
Het werd levende materie, lenig en trefzeker
op het doek gebracht: doorschenen ochtenddamp
om rode pannendaken, de avondlucht
een uur in lichterlaaie, tuin vol bloemen,
zonnen die draaien, bloeiende vrouwen
met parasol – zie de gestippelde glans
van hun blauwe en paarse japonnen.
Onblusbaar is het kleurgevlam
boven Turners geschilderde boten en baaien.
Onstilbaar Hoppers hunkering
naar de volmaakte lichtval op een witte muur.
Opnieuw in vogelvlucht vliegt Ten Berge door de kunstgeschiedenis. Na Carravagio’s chiaroscuro doemt al snel Hollands licht op: ik meen Rembrandt van Rijn, Johannes Vermeer en Pieter de Hooch te herkennen. In zin 2 zijn we als ik het goed zie al bij Vincent van Gogh; in zin 3 valt het impressionisme uit de lucht – ‘eensklaps’ is een trefwoord van de late Ten Berge – dat desintegreert tot pointillisme (‘gestippelde glans’) om te culmineren in Edward Hopper. Waarom Ten Berge hem wel bij name noemt? Waardeert hij zijn contemplatieve werk meer dan het wilde experimentisme van rond 1900, of permitteert hij zich een superieure slordigheid à la de late Rembrandt of Van Gogh?
Deze onevenwichtige Raffung en Dehnung lijkt Ten Berge me te hebben afgekeken van Pound, die zijn wereldgeschiedenisomvattende Cantos opbouwde uit ‘Luminous Details’. Zijn imitatie is het tegendeel van geheim, want in de tweede strofe laat Ten Berge zijn meester zelf zingen: ‘Dichters schreven licht, gedreven beelden / “door schaduw uit zonlicht gesneden” / daalden neer op haastig afgescheurd papier – / … en de wateren rijker dan glas, / Brons-goud de gloed over ’t zilver, / Verfpotten in fakkellicht, / Flitsend onder boegbeelden de deining / Zilveren snavels rijzen en dalen. / Versteende bomen, wit en wit-roze in donker, / Cipressen daar bij de torens, / Drift onder scheepsrompen ’s nachts / zong oude Ez met vibrerende stem.’
De gecursiveerde regels komen uit Pounds ‘Canto XVII’. Toen hij ze schreef was Ez (1885-1972) nog niet erg Ol’ – dat was hij pas toen Ten Berge ze voor het eerst vertaalde in 15 Canto’s (1970). Een dergelijk staaltje literaire toe-eigening noemde Ten Berge in een essay ooit ‘meta-vertaling’: ‘Meta-vertaling brengt nieuwe mogelijkheden binnen de Moeder-Taal aan het licht – “nieuw” want daarvóór onvoldoende opgemerkt’. De gehele titelreeks van Splendor kan varen onder die vlag, want als ‘splendour’ is het lichtspel een dragend motief in Pounds moderne versepos.
In de korte slotstrofe lijkt Ten Berge zijn modernistische vader ten langen leste te overtreffen. Typerend is dat hij hierbij opnieuw hulp inroept:
En de schilder van het oorverdovend zonlicht, slempend
van het lichtmilieu, liet zijn rode lippen dansen
om de blauwe lucht in het gedicht.
Om wie gaat dit? Het ‘oorverdovend zonlicht’ is de welbekende uitsmijter van de evergreen ‘Ik tracht op poëtische wijze’. In dat gedicht vraagt Lucebert zich af wat poëzie nog vermag na de massavernietiging van de mens door de mens. De tactiele ‘schoonheid schoonheid’ heeft haar gezicht verbrand in Auschwitz, Hiroshima en Nagasaki. Op deze twintigste-eeuwse val uit het paradijs kwam Lucebert terug in een laat gedicht, waarin hij Herman Gorter vertelt dat ‘een zon gekneed in de trog der kennis’ de hoop op een nieuwe wereld voorgoed heeft gebrandschat. Om zijn dichterschap te redden had de jonge Lucebert in 1945 ‘de taal / in haar schoonheid opgezocht’. Volgens kenners moet dat de schoonheidsfundamentalistische taal van de Tachtigers zijn geweest, en scheen het ‘oorverdovend zonlicht’ hem tegemoet uit Gorters De school der poëzie (1897).
Ten Berges archeologie van het licht mondt uit bij Lucebert, dichter-schilder. Maar in Lucebert legt hij frappant genoeg Gorter bloot. Het woord ‘slempend’ dat volgt op ‘oorverdovend zonlicht’ zie ik althans verwijzen naar het vierde gedicht uit De school der poëzie. Radicaal identificeert de dichter zich daarin met het licht. Om de opkomst van de zon te evoceren, laat Gorter voor één keer het eindrijm vallen. Hij laat het woord ‘licht’ het gedicht dragen:
Wij zilvren wezens, nevellichten, gewassen
neven elkaar, onzeker, wilden het licht:
In misten van donker, onze groote vragen
vreemdelinge in scheemre mist om licht –
Teeder beginnen en glimlachend blinken,
lichtkens verrijzen, weigren te versterven,
zekerlijk lachen en lichtblijde blinken,
wenken en vlieden, vliedend omziend, wimprend,
wilgen van licht, linten van licht, wit zilvren
wateren licht, fleemlicht, zichten rillicht,
scheden en bajonnetten licht, – lichtarmee.Ons vleesch bloeiend van licht, licht slempend,
onz’ harten zwellend van licht, licht brekend,
oogen licht donzend, kristallen lichtkronen.
Hier maken wij zelf deel uit van de ontstaansgeschiedenis van het licht op zich: van dagen tot zenit. Met Gorter als ruggensteun eindigt Ten Berge in de centrale gedichten uit Splendor in majeur. Door zijn cultuurhistorische lichtarcheologie te eindigen bij ‘de schilder van het oorverdovend zonlicht, slempend / van het lichtmilieu’, bedrijft hij wat hij onder verwijzing naar Pound ooit metapoeia noemde: poëzie van de verandering, metamorfose. De ‘schilder’ is de Lucebert in hem, maar ook de Gorter in Lucebert. Om bij de bron van het licht te komen, heeft Ten Berge hulp nodig. Die vindt hij bij de Nederlandse dichters van het licht.
Maar ook zij bezaten het licht niet zelf. In ‘Ik tracht op poëtische wijze’ erkent Lucebert dat hij niet zijn ‘ware ik’ kan zijn: ‘ware ik die ik was / de stenen of vloeibare engel’. Engel of luchtmens te zijn blijft zijn grote verlangen, geen identiteit. Gorter op zijn beurt formuleerde zijn ware ik als een onbereikbare ‘Gij’. In drie gedichten die hij niet opnam in De school der poëzie, maar in Verzen (1890) nog direct volgden op ‘Wij zilvren wezens’, liet hij haar schitteren op de witste pagina’s uit de Nederlandse poëzie:
Gij zijt een stille witte blinkesneeuw,
gij zijt een blinke zeeë tintelzee.
Lichter krijg je het niet. Bij Gorter niet, bij Lucebert niet, bij Ten Berge niet (hooguit bij F. van Dixhoorn).
Verderop in Gorters Verzen staat het gedicht dat begint met de regels waarmee Ten Berge zichzelf herhaaldelijk identificeerde: ‘Ik was toen een arme jongen / met te groot verlangen.’ Het aandoenlijk krukkige rijm accentueert een verschil. Vergeleken bij Gorters directheid schrijft Ten Berge meta-poëzie, ook in de alledaagse zin van het woord: poëzie over verlangen, over overgave, over het verlangen naar overgave. Net zo trakteert Ten Berge ons met Splendor vooral op gedichten over het licht. In deze late erker bij zijn oeuvre etaleert hij zich als de lichtdichter die hij in zijn werkplaats nooit onbezonnen heeft kunnen zijn.
Op dit recensie-essay kreeg ik gisteren per mail twee identieke neerlandistieke reacties. Beide poëziekenners waardeerden mijn interpretatie, maar aan het slot ging ik, verblind door Gorters licht, de mist in. Wat blijkt? Het voor mij cruciale woord ‘slempend’ verwijst niet naar Gorters gedicht ‘Wij zilvren wezens’ maar naar Luceberts gedicht ‘Op het gors’. Zeker omdat dit sinds de close reading van H.U. Jessurun d’Oliveira in Merlyn (jg. 1, nr. 2) een klassieker is, had ik dat moeten weten. Hun bewijs is hard, want ook de woordgroep ‘van het lichtmilieu’ is daarin terug te vinden. Touché, dus. De vraag of mijn betoog hiermee in duigen valt, beantwoord ik echter ontkennend. Eerder integendeel; ik zou zelfs willen beweren dat Lucebert het woord ‘slempen’ heeft gepikt uit het gedicht van Gorter waarnaar ik Ten Berge zag verwijzen. Zeker de combinatie met het woord ‘lichtmilieu’ maakt ‘Op het gors’ dermate verwant aan Gorters gedicht over het ‘lichtarmee’, dat ik de parallel tussen Luceberts gedicht en dat van zijn enige Nederlandse voorbeeld niet aan het toeval zou willen toeschrijven. De grote vraag is voor mij eerder: zag Ten Berge dit ook zo, en heeft hij daarom het woord ‘slempen’ (Lucebert) vervoegd tot ‘slempend’ (Gorter)? Zo ja, dan heeft hij in dat ene woord de Nederlandse poëzietraditie van het licht willen samenballen. Zo niet, dan heb ik in al mijn onwetendheid mijn eigen stelling bewezen: ik las Gorter in Lucebert in Ten Berge.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.