Wie is Hannah van Binsbergen? Van Binsbergen (1993) studeerde wijsbegeerte in Amsterdam en begon tijdens haar studie met het publiceren van poëzie. Haar eerste gedichten verschenen in 2012 op het online-tijdschrift Samplekanon. Zij publiceerde ook in Tirade, DW B en, recentelijk, in De Gids. Daarnaast recenseert ze theologische en wijsgerige boeken voor Trouw. In de zomer van 2016 debuteerde ze met de bundel Kwaad gesternte, waarmee ze prompt de Herman de Coninckprijs voor het beste debuut en de VSB Poëzieprijs won. Vooral die laatste bekroning is bijzonder: niet alleen is Van Binsbergen de jongste dichter die deze prijs in de wacht heeft gesleept, ook is Kwaad gesternte het eerste debuut dat de VSB Poëzieprijs kreeg toebedeeld.
Het curriculum vitae is dus helder. Lastiger is te zeggen wie Hannah van Binsbergen binnen deze bundel precies is. Kwaad gesternte is volledig geschreven vanuit de eerste persoon. Dat nodigt de lezer uit te vermoeden dat één enkel lyrisch subject de gedichten vertolkt. De teksten zitten vol verwijzingen naar het leven van de ‘echte’ Van Binsbergen. Zo is er een beschrijving van haar studentenwoning, nam zij brieven en berichten aan bij naam genoemde vrienden op en lezen we meerdere concrete verwijzingen naar de fysieke verschijning van de jonge dichter Hannah van Binsbergen.
Dit lijkt te suggereren dat het lyrisch ik en de dichter samenvallen. Tegelijk problematiseert Van Binsbergen die identificatie. Het ik uit deze bundel spreekt vanuit verleden, heden en vermeende toekomst en dicht zichzelf eigenschappen toe die per gedicht kunnen verschillen. Het is in alle opzichten veelvormig en onvast.
Van Binsbergen speelt in Kwaad gesternte bewust met identiteit. Zo bijzonder is dat niet per se: het problematiseren van een solide identiteit of vaste kern is inmiddels verworden tot postmoderne troop. Ook generatiegenoten als Maarten van der Graaff, Frank Keizer en Maartje Smits voeren wisselende sociale identiteiten op en noemen vrienden en collega’s met naam en toenaam om meervoudigheid en onderlinge verwevenheid uit te drukken. Toch pakt Van Binsbergen het anders aan. In een volstrekt eigen stijl reflecteert de dichter op de constructie van haar ik, dat zich door de gedichten heen ontwikkelt.
Het beginpunt van dit proces wordt in het openingsgedicht vastgesteld:
Nu iedereen met me meekijkt kan ik eindelijk beginnen
te groeien naar de markt. Ze weten allemaal waar ik mee bezig
ben en vinden het niks
In de openingsregels is al sprake van een ik dat ‘begint’: een dichter die haar werk, een eerste bundel, heeft gemaakt, aan de lezer presenteert en een poëtisch voorwoord bij de tekst geeft. Dit individu staat tegenover een meerderheid: ‘ze’. Deze groep neemt een andere positie in dan de dichter: ze kijken toe, merken op en keuren af. Het beginpunt is dus geladen. Door een ongelijke verhouding wordt het ik onder druk gezet onder het toeziend en veroordelend oog van ‘zij’: de anderen. Deze spanning werkt Van Binsbergen in hetzelfde gedicht verder uit. Vanuit ‘de nadagen van een hippe planeet’ spreekt zij:
Ik hoef mijzelf niet meer te dwingen een gezicht op te
zetten om naar buiten te gaan. Al mijn gezichten zijn bekend,
gezien in medische catalogi, besproken in ondergrondse
correspondenties, beproefd in het gebruik. Ik wil eruit
maar nergens ben ik veilig, mijn geweten is iets lichts
geworden nu ik mijzelf altijd moet zien en zien hoe ik door
iedereen gezien word.
Met deze verzen breekt een volgende fase aan. Aanvankelijk stond het subject onder druk door de aanwezigheid van anderen; nu blijkt het ik uit de eerste regels zelf diffuus te zijn. De dichter zegt dwangmatig meerdere gezichten te hebben opgezet wanneer zij zich in het openbaar begaf. Deze vermommingen zijn inmiddels opgemerkt en dus waardeloos. Resultaat is dat het ik het als een bedreiging ervaart door anderen te worden gezien. Haar afweermechanismen tegen de vreemde blikken werken niet meer.
Het subject krijgt in dit gedicht vorm door de blik van andere mensen: het ik wordt zich pas bewust van haar identiteit en de complicaties daarvan op het moment dat zij bekeken wordt. De dichter moet met de veroordelende blik van anderen om zien te gaan; volgens het openingsgedicht was het opvoeren van verschillende gezichten in eerdere instanties de oplossing. Dit impliceert dat de dichter verschillende versies van zichzelf opvoert, waardoor de beschimping van anderen nooit op een ‘authentieke’ kern gericht zijn: er zijn dan immers meerdere ikken. Dit eerste gedicht laat zich, niet alleen door de nadrukkelijk afwijkende bladspiegel, in feite lezen als een verklarend voorwoord. Het kondigt aan wat er voorgevallen is en geeft aan wat er gaat gebeuren: de gedichten zijn registraties van de eerder aangenomen gezichten. Kwaad gesternte laat zich daarom lezen als een logboek van de gebroken maskers van Van Binsbergen.
De daarop volgende gedichten lijken de veelvoud aan identiteiten met hun vorm te spiegelen: Van Binsbergen schrijft gedichten van sterk uiteenlopende lengte met een ongelijke versbouw. Sommige gedichten gaan pagina’s door, andere lijken niet meer dan krabbels of notities. Deze opbouw past bij haar reflecties op identiteit. Er komen verschillende segmenten van aangenomen identiteiten en gezichten voorbij; nu eens zijn dat kattebelletjes, dan weer volledige bekentenissen. Deze fracties van identiteiten staan vaak haaks op elkaar. Wanneer je de bundel achter elkaar leest valt dan ook op hoe veelzijdig, en daardoor inconsistent, de vertellende dichter is. Het beschreven subject wisselt tussen kwetsbaar en almachtig, wat haar tegelijkertijd kenbaar en ongrijpbaar maakt. Waar zij zichzelf in ‘Kritiek is geen manier van leven’ beschrijft als een verlegen en kwetsbare jonge vrouw, daar laat zij even verderop auto’s in brand vliegen en trapt zij Immanuel Kant in elkaar. Zo geven de gedichten in Kwaad gesternte voortdurend inzicht in het bewustzijn van de dichter. Die observaties wisselt zij af met verstorende tegenidentiteiten, wat van deze bundel ongemakkelijke lectuur maakt.
De sturende blik van anderen is vooral zichtbaar in gepresenteerde verwachtingspatronen: enkele gedichten reflecteren expliciet op maatschappelijke verwachtingen. De dichter zegt een werkloze ‘klaploper’ te zijn in een prestatiegerichte omgeving. Waar anderen naar hun werk gaan, ligt zij op haar bed naar het plafond te staren. Deze sociale norm weerklinkt in de taal van de bundel: ‘hard werken’ zou de dichter ‘karakter’ geven. In veel van de gedichten is deze maatschappelijke druk en de daaruit resulterende schaamte voelbaar. De dichter weet dat anderen vinden dat zij zou moeten werken en presteren, maar zij kan en wil het niet. In plaats daarvan overweegt zij de verwachtingen op drastische (en ook enigszins dramatische) wijze tegen te gaan:
je zou bijvoorbeeld nu je vingers kunnen steken
tussen de ventilator van je leven
in de supermarkt gaan werken en dan jong en mooi je graf in rollen
Ook in het vrouwbeeld dat uit deze bundel oprijst, is het oordeel van anderen zichtbaar. Kwaad gesternte kent een duidelijk vrouwelijk subject, dat haar lichamelijkheid en seksualiteit evoceert. Ook die reflecties zijn allesbehalve eenduidig. Soms is de dichter, zoals gezegd, een verlegen jonge vrouw die ‘neuken moeilijker [vindt] om te zeggen dan om te doen’. In andere gedichten is zij juist een femme fatale die worstelt met haar opdringerige ‘vruchtbaarheid’, die haar ‘schoonheid’ koestert en uitdraagt; iemand die zich bewust is van haar voorkomen en de bijbehorende privileges. De dichter wisselt tussen twee uitersten: zij kan zowel timide en bedachtzaam als een bevallig lustobject zijn, afhankelijk van context en toeschouwers.
Hoe veelvormig en uiteenlopend de karakterschetsen in Van Binsbergens debuut ook zijn, ze passen wel degelijk binnen een samenhangende structuur. ‘Correspondenties’, de laatste en enige afzonderlijk gemarkeerde sectie, is een duidelijk zwaartepunt. De afdeling bevat lange gedichten in briefvorm en synthetiseert de eerder benoemde onzekerheden. De dichter adresseert hierin de anderen, in de vorm van lezers als Guy Debord en Charles Baudelaire, die haar werk en haar gedachten niet begrijpen. Behalve vervreemding van anderen komt nog een amalgaam van thema’s aan bod: maatschappelijke onzekerheid, onbeantwoorde liefde, reflecties op vrouwelijkheid. Ze worden gevat in een opvallend bloemrijke, zwartgallige en humoristische stijl.
Het slotgedicht, de brief aan Hannah van Binsbergen, slapeloze scholier, is het hoogtepunt van de bundel, waarin alle voorgaande thema’s culmineren. Het is snel duidelijk dat identiteit ook hier van belang is: de dichter schrijft zichzelf aan. Voorts verwijst het gedicht expliciet terug naar voorgaande gedichten en afdelingen. In de eerste regel refereert Van Binsbergen aan de onverstuurde brieven uit het openingsgedicht; de suggestie wordt gewekt dat de laatste afdeling bestaat uit diezelfde brieven. Het belangrijkste is echter de terugkoppeling naar het centrale identiteitsprobleem. De dichter zegt in het eerste gedicht te hebben geworsteld met de blik van anderen, wat resulteerde in een verhulling achter verschillende identiteiten. Dit proces wordt nog eens beschreven in het titelgedicht, waaruit de regels ‘Het is woensdag en ik mag een harnas kiezen dat geweld / op afstand houdt, in alliantie met de Vijanden van Vernedering’ tekenend zijn. De dichter vreest voor het oordeel van anderen, en neemt daardoor steeds andere identiteiten aan, die als harnas kunnen fungeren.
De laatste verzen van de bundel lijken echter iets anders uit te dragen:
Wat ik wilde was het dromerige tussenleven
van de deuropening bewaren. Ik heb veel gedaan
om eindelijk mijn eigen naam te kunnen zeggen.
Hier is een keerpunt bereikt. De dichter blikt terug op haar eerdere manoeuvres en constateert dat ze bezig was het ‘tussenleven van de deuropening’ te bewaren en bewaken. Door zich te onthouden van keuzes, heeft ze lange tijd een tussenleven geleefd. En door verschillende identiteiten aan te nemen hoeft er geen richting te worden ingeslagen, kan er vrijblijvend tussen de paden in worden geleefd. Van Binsbergen lijkt dit schipperen ten slotte te zijn ontgroeid. Het einde van de zoektocht is echter geen identiteit als kern, maar als een voortdurende beweging: ontwikkeling, maar wel onder een verbindende naam. De dichter lijkt de stap naar beweging in de slotregels te hebben genomen. De deuropening is uiteindelijk verlaten.
De vele veranderingen en inconsistenties worden welbeschouwd samengebonden door de taal: Van Binsbergen is, zoals de slotregel beweert, te vinden in haar eigen woorden en letters. De stijl is dan ook een van de bijzonderste kenmerken van Kwaad gesternte. Van Binsbergen wisselt achteloos tussen zwarte lyriek en postmodern gebral, tussen verheven registers en plat taalgebruik. Haar taal is archaïsch en bloemrijk, ironisch en mat, de beelden zijn romantisch en humoristisch. Er wordt niet gekozen voor vermakelijke absurditeit, maar voor een schrijnende overvloed aan bizarre scènes. Muterende zeedieren, terroristische uilen en gijzelingen in de dierentuin worden kunstig ingebed in gedichten die eclectisch en intens persoonlijk zijn.
De stilistische behendigheid van Van Binsbergen maakt deze bundel tot een innemend en glorieus debuut. De emotionele introspectie op het gebied van identiteit en houding wordt aangevuld met groteske registerwisselingen, ontstellende en komische sketches en gedragen aforismen. Van Binsbergen dient zich aan als een dichter die het hoge en het lage, het kleine en het grote moeiteloos weet te verbinden tot scherpe gedichten.
Van Binsbergen heeft inderdaad ‘een krachtige eigen stem’, zoals de jury van de VSB Poëzieprijs stelde. Een stem die terecht bekroond is en krachtig genoeg zal zijn om de torenhoge verwachtingen te torsen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.