In Cantus Firmus. Gedichten 1993-2013 brengt H.C. ten Berge (1938) – dichter, reiziger, prozaïst, vertaler en P.C. Hooft-prijs-winnaar – zijn jongste dichtbundels samen: de eerder gepubliceerde Oesters & gestoofde pot (2001), Het vertrapte mysterie (2004) en Hollandse sermoenen (2008) en de nieuwe bundel Kerven, kastijdingen (2013). Dat Ten Berge zijn jongste dichtbundel in een overzichtsboek onderbrengt, onthult meteen iets over de inhoud ervan: de blik is op vroeger gericht, het is tijd om de balans op te maken. Net zoals in de andere bundels gaan de gedichten in Kerven, kastijdingen dan ook vaak over een verleden tijd, of stellen ze het verleden aanwezig door symbolische relicten. De openingsverzen van de bundel zijn representatief voor wat voorafgaat en volgt:
De tijd doodt ons
eerder dan wij
de tijd kunnen doden –
we bladeren in oude schriften,
staren op een sleetse bank
uit het betraande vensterraam,
we filmen het schuim van geen branding
vanaf een terras dat nooit heeft bestaan.
Ook qua opbouw kenmerkt Kerven, kastijdingen zich door continuïteit met het vroegere werk. De bundel begint met de ingetogen reeks ‘Een zweem’, waarin de moordende tijd en de malheuren van de wereld de nood aan kunst des te acuter maken. In ‘Oostwaarts de liefde, westwaarts de strijd’ geeft Ten Berge een biografie in verzen van de reizende dichters-medici Victor Segalen en J. Slauerhoff. Daarop volgen enkele ‘Kleine waarnemingen’, die meteen herinneren aan vroegere gedichten als ‘Spreeuwen in het stadsmoeras’ of ‘Sturnus vulgaris’ en aan de twee cycli ‘Impressies en observaties’ uit Hollandse sermoenen. De reeks ‘Dansmeester dood’ brengt de lezer terug naar de pestepidemieën van de middeleeuwen en legt een verband met de uitwassen van het neoliberale systeem. Afsluiten doet de dichter met zeven vrij sombere balladen. De slotverzen van de laatste ballade (met de veelzeggende titel ‘Ballade van de afgunst & destructie’) confronteren de lezer genadeloos met het gruwelijke einde: ‘Haar vlees is al vergaan, de botten / kunnen zelfs geen zwerfhond meer bekoren’.
Behalve de tijd behandelt Ten Berge andere klassieke thema’s als de dood, de reis, het afscheid en de afwezigheid, de kunst, de natuur en de wereld van de dingen. Niet alleen de belangrijkste thema’s en motieven zijn opmerkelijk divers, ook op andere vlakken kenmerkt Cantus Firmus zich door een boeiende heterogeniteit. Ten Berge is een virtuoos in de letterlijke betekenis van het woord: hij beheerst en bespeelt de vele vormen die een gedicht kan aannemen en hij illustreert met sprezzatura de mogelijkheden van het genre, pendelend tussen narratieve, beschrijvende en muzikale poëzie. Nu eens noemt hij zijn gedichten fabels of verhalen, dan weer zijn het observaties of waarnemingen, en titels als ‘Een winterlied aan Midnight Pass’, ‘Lofzang op mijn oude schoenen’ en ‘Dansmeester dood’ verwijzen op hun beurt naar de muzikale oorsprong van de dichtkunst.
Poëzie kan voor Ten Berge in hoge mate repetitief en opsommend zijn – zoals enkele gedichten in Het vertrapte mysterie –, maar ze kan evengoed een poëtische neerslag zijn van eigen esthetische ervaringen, of een reisdagboek in verzen, of een associatief taalspel. Ook de personages in Ten Berges poëtische verhaalwereld zijn bijzonder uiteenlopend: de lezer ontmoet een ik, een jij, een hij, een zij en een wij, naast mythische en historische figuren als Eurydice, Marguerite Porete en Jacques de Vitry. De inspiratiebronnen en de verhaalstof van de gedichten – van het anekdotische over het sprookjesachtige tot het historische – zijn al even divers. In elke bundel van Cantus Firmus volgt grootsheid op soberheid, ironie op ontroering, verhaal op schets. Bovendien toont de dichter zich niet alleen een meester van de variatie, hij kent duidelijk ook de technische knepen van het vak. Het enjambement zet hij graag en goed in, op het humoristische af – ‘Gewassen fruit, nog vers, lekt uit / in een vergiet’, schrijft hij in Hollandse sermoenen – en klankeffect en rijm zijn subtiel maar voelbaar aanwezig.
Deze dichter vraagt veel van zichzelf, maar ook van zijn lezers. Om de inhoudelijke en vormelijke verscheidenheid van Ten Berges gedichten te kunnen waarderen heeft de lezer een flinke portie poëticale ruimdenkendheid nodig. Bovendien staan betekenissen in deze poëzie zelden vast. Wat bij een eerste lezing evident lijkt, wordt bij een grondiger lectuur ondermijnd. Een gedicht is een vraag zonder antwoord:
Is dit het huis dat er al was
voordat ik ademde? Schreef zij
een lied dat als gedroomd gedicht
in mij besterven zou?Of schreef zij niet?
Hoe haar te benaderen? Was ik soms
een stalker die niet afliet, een
vermomde jager, of de nachtdief
die zijn intrek in haar kamer, in haar
lijfgoed en haar dagdroom nam?Kon hij zo herwinnen
wat ik nooit bezeten had?
Voor een goed begrip van Ten Berges poëzie is overigens heel wat encyclopedische kennis vereist. De dichter helpt enigszins met de ‘Aantekeningen’ op het einde van het boek, of met aanwijzingen boven of onder het gedicht, maar voor het overige moet de lezer met eigen kennis en zoekwerk de intertekstuele sporen proberen te traceren.
Want intertekstueel is Cantus Firmus in hoge mate: elk van de vier bundels bevat gedichten die hun oorsprong vinden in de beeldende kunst, in de geschiedenis, in de Bijbel, in de muziek, in de literatuur. Ten Berge doorspekt zijn gedichten met letterlijke citaten of hij pasticheert de schrijfstijl van bewonderde auteurs. In de cyclus ‘Oesters & gestoofde pot’ uit de gelijknamige bundel bijvoorbeeld treedt hij in de voetsporen van onder anderen Seamus Heaney, Gary Snyder en Mark Strand, Het vertrapte mysterie bevat een poëtische hommage aan H.D. (de initialen en tegelijk de artiestennaam van de Amerikaanse schrijfster Hilda Doolittle) en in de reeks ‘Dansmeester dood’ uit zijn nieuwste bundel – een reeks die bijwijlen aan het hermetische grenst – is het taalgebruik soms net zo middeleeuws als de verhaalwereld: ‘Malse temptacies lokken mij / Binnen de muren / Waar houtvuren roken / En brood op de roosters verbrandt. / ‘O vrou, mit di ik danssen beghinne’. Dit alles maakt van Cantus Firmus een cerebraal avontuur, maar onbegrijpelijk wordt het nooit.
Ten Berge zoekt voortdurend naar de mogelijkheidsvoorwaarden van de poëzie, al belet dat niet dat de schrijver ook de maatschappij ter discussie stelt. In de dertien ‘Hollandse sermoenen’ uit de gelijknamige bundel heeft hij zich al een dichter van zijn tijd getoond. Kerven, kastijdingen, vooral dan het driedelige gedicht ‘Hoe het is om nu te leven’, is evenmin verstoken van maatschappijkritiek:
De makke man is weer de onderdaan
die het dictaat van banken,
bureaucraten, het gewicht van anonieme
potentaten dagelijks ondergaat.
Ten Berges ecologische bekommernissen blijken op hun beurt impliciet uit zijn liefdevolle natuurschetsen en expliciet uit een luguber gedicht als ‘Het mes in de aarde’, waarin chirurgische metaforen (‘Er stroomt vers bloed, men sjouwt / met aardprothesen’, ‘Een houw rijt akkers open, / de wond wordt niet gekramd’) de bewerking van de aarde door de mens hekelen. De lezer krijgt het gevoel dat de actuele tijdsgeest niet deugt, dat kunst voor Ten Berge een laatste bastion van schoon- en goedheid vormt in een wereld ‘beroofd van al wat / breekbaar en waarachtig is’. Ja, H.C. ten Berge is een romanticus. Hij zou evenwel zichzelf niet zijn mocht hij het idyllische schuiloord van de poëzie niet tegelijkertijd nuanceren: ‘Op de taaltast voortgekropen // vastgelopen / losgewrikt // Zwelt een klankinfectie aan, kwelt / een woordkoliek je keel, slibt / de monding naar het licht nu langzaam dicht’. De vele witruimtes tussen de verzen en de elliptische zinsbouw evoceren een gestamel dat voor een failliet van de poëzie doet vrezen. Een gedicht is slechts ‘een zweem van schoonheid, / simpele ogentroost’, niets meer dan dat.
De buitenwereld – of het nu de imaginaire wereld van de kunsten is dan wel de realiteit van de hedendaagse maatschappij – krijgt dus steevast een plaats in Ten Berges gedichten. Persoonlijke belijdenis daarentegen komt amper voor. In een gedicht met als titel ‘Eenzelvig sermoen’ en als motto twee versregels van Leonard Nolens – de autobiografische dichter bij uitstek – trekt hij zelfs van leer tegen afzijdige introspectie: ‘Nu de mens globaal genomen / weer tot slachtafval bevorderd is, / keren wij in / en wenden ons af’. Wanneer Ten Berge zich toch aan belijdenislyriek waagt, zoals in de beklijvende reeks ‘Cantus firmus’ uit Oesters & gestoofde pot, verbergt hij zich graag veilig achter een derde persoon:
Als iemand wist wat het betekende
te wachten
was zij het
was hij het.Als iemand wist hoe het alleen gelaten lichaam
zijn stilte doorstond,hoe men doorwaakte nachten
bezwoerof in het stof op de grond
een smalle voetafdruk(icoon van een afwezigheid)
ervoer,
was zij het
was hij het.
Op autobiografische momenten spreekt Ten Berge vooral zijn verlatenheid uit, zijn zelfvervreemding, zijn ondergeschiktheid tegenover de ongenaakbare, mythische maar malafide vrouw: ‘En zij daar, ongebroken / als vitale maar ongrijpbare godin / die in een boomkruin, hoog boven de mist, / een oogverblindend lichtweb bij zonsopgang spint’.
Het meesterschap van Ten Berge blijkt minder uit zijn afzonderlijke gedichten dan uit de diversiteit van zijn kunnen, die in een verzamelbundel als Cantus Firmus optimaal naar voren komt. Elke bundel wordt dan ook vooral interessant dankzij de onderlinge verscheidenheid van zijn gedichtenreeksen en dankzij de plaats die Ten Berge eraan toekent in het gevarieerde landschap van zijn oeuvre. Dat geldt ook voor Kerven, kastijdingen. Wel streeft Ten Berge in zijn nieuwe publicatie naar een grotere bondigheid, naar ‘[e]envoud die ertoe doet’. Hij perkt zijn zo kenmerkende heterogeniteit een beetje in en verscherpt de compositorische structuur die zijn bundels altijd al heeft gekenmerkt. In Kerven, kastijdingen laat Ten Berge zijn lezers gemakkelijker binnen, biedt hij hun meer houvast: er klinken leidmotieven op in de polyfonie.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.