Poëzie, Recensies

Metafysisch tennissen

Welkom. Gedichten 2003 – 2008

Willem Jan Otten

Een van de discussiestukken uit de moderne cinema is de slotscène van Blowup (Michelangelo Antonioni, 1966). De film portretteert een hippe modefotograaf, die ontdekt en passant een moord te hebben vastgelegd. Het lukt hem echter niet het bewijs over te dragen aan anderen, en als er aan het eind van de film in zijn studio blijkt te zijn ingebroken, houdt hij alleen een extreme uitvergroting over die eerder een abstract artefact is dan belastend bewijsmateriaal.

De werkelijkheid is opgegaan in een tergend nutteloos kunstwerk dat de verwarde toestand van de maker uitdrukt. De magnifieke slotscène biedt een uitweg uit de impasse, wanneer de fotograaf een groep geschminkte mimespelers ontmoet, van wie er twee een partijtje droogtennis spelen, zonder rackets, zonder bal, aangemoedigd door vrienden die de slagenwisseling gespannen volgen. De fotograaf slaat hen aanvankelijk geamuseerd gade, maar als de onzichtbare bal aan zijn kant over het hek vliegt – gevolgd door de camera, die meegaat met de fictie – wordt hij door de mimetennister aangespoord de ‘bal’ te halen en terug te werpen. De voortgang van het spel wordt afhankelijk van zijn keuze.

Over de precieze inhoud van deze keuze is veel inkt gevloeid. Is het die tussen speelse verbeelding en redelijke werkelijkheidszin? Die tussen geïsoleerd individualisme en deelname aan een gemeenschap? In een ‘In Memoriam Antonioni (1912-2007)’ noemde Willem Jan Otten deze slotscène een ‘onmiskenbaar metafysische voorstelling’ – een interpretatie die hij verder niet uitwerkte in zijn stuk voor Opinio, maar, en dat is typerend voor deze denkende dichter, wel in zijn poëzie. De openingsreeks van zijn nieuwe bundel heet ‘Ochtenden’ en kent als slotscène het gedicht dat in Tirade werd voorgepubliceerd als ‘Vidocque’, maar voor Welkom is hertiteld.

blow up

Ik kom hem elke ochtend tegen
in de lage zon om twintig over zeven
bij het uitlaten van de hond.

Hij komt me tegemoet want nam
het bospad andersom en losjes
zwaait hij met zijn riem en roept
met onbetwist gezag Vidocq,

of werpt een stok die hij dan volgt
met scherpe blik. Eén ding aan hem
is vreemd, althans zo menen sommigen
van ons: hij heeft geen hond.

Losjes zwaait hij met zijn riem
en roept Vidocq en werpt een stok
en is de man die wij niet zijn,
wij echte wandelaars met echt

een hond die komt zodra wij roepen
bij zijn echte naam met in zijn bek
een stok, één die zich lijnen laat
voor echt het laatste blokje om.

Wat ons misschien vooral bevreemdt
is hoe hij roept. Niet smekend, dus,
niet schril van ijl ter hoofd te zijn,
hij roept zoals men roept en zeker

weet dat, met een sliertje kleefkruid
aan zijn oor maar met de stok,
daar uit het struikgewas hem tegemoet
getreden zal volstrekt Vidocq.

De gelijkenis met de filmscène is treffend: de man is als de tennissers, hij mimet een hond. Een verschil is dat de artistieke kooi van de Antonioni’s mimegroep is verruild voor het domein van het alledaagse. Ook is de existentiële spanning van Blowup afwezig: de ‘ik’ wordt niet voor de keuze gesteld of hij meegaat in de illusie van de hond Vidocq (vernoemd naar een negentiende-eeuwse Franse crime fighter). Niet híj vindt deze ochtendlijke tegenhanger vreemd, maar ‘sommigen / van ons’.

Halverwege het gedicht gaat het ik-perspectief over in dat van een ongedefinieerd ‘wij’, waardoor de commentaarstem zich op het standpunt stelt van ongelovige buitenstaanders. Iets wat redelijk gezien onmogelijk is (het woord ‘echt’ valt vier keer in één zin) wordt hier als onwaarschijnlijk gepresenteerd, maar zonder harde scepsis. Vooral hoe ‘de man die wij niet zijn’ roept, bevreemdt ‘ons’, en dan met name de zekerheid waarmee hij in Vidocq gelooft.

In de laatste strofe, na het beamende enjambement ‘zeker // weet’, maken we toch de ‘beweging het personage in’, zoals Otten het in eerdere filmessays noemde, en lokt het gedicht ons met zijn allitererende slotwoorden mee in de zekerheid van het geloof van de man. Daarin lijkt het gedicht me au fond van de filmscène te verschillen. Waar Antonioni zijn personage midden op het grasveld vertwijfeld achterlaat met zijn fotocamera weer in de hand, en hem zelfs in het niets laat verdwijnen als de slotmuziek inzet, daar zoomt Otten juist op zijn personage in en maakt de niet-bestaande hond haast tastbaar door hem het slotwoord te laten zijn.

Veel meer dan de film lijkt mij het gedicht een ‘onmiskenbaar metafysische voorstelling’. De kadrering van de bundel versterkt die zienswijze. Een dragende gedachte van Welkom is namelijk dat de wereld er pas is als hij wordt beaamd. Dat geldt zowel voor Vidocq als voor poëzie. Gedichten bestaan alleen als ze gelezen worden, zo stelt althans het openingsgedicht dat de lezer direct aanspreekt: ‘dwars door mij heen neem jij exact / het pad dat nu jij dit begaat ontstaat’. Het tweede gedicht werkt dit verder uit met een mulischiaanse voorstelling dat de wijn drinkbaar is dankzij het glas. Evenzo is de zee er omdat er ‘tot haar / [wordt] besloten, vraag mij dus door wie waarom –’. Het zoeken naar ‘wie’ en ‘waarom’ is het nieuwe spanningselement in het werk van Otten, en zijn poëzie loopt daarbij als een speurhond vooruit. De flaptekst van Welkom spreekt ronduit van ‘het primaat van de poëzie’ binnen zijn veelzijdige oeuvre.

Met Welkom werkt Otten verder aan een versmelting van literatuur en geloof. Het ‘wel’ uit de titel begrijp ik als een bevestiging, een knik, een affirmatie. Etymologisch mag dat onzin zijn – ‘welkom’ is een door de zogenaamde eli-wisseling ontstane verbastering van het in onbruik geraakte ‘willekom’ –, Otten speelt die beamende betekenis van welkom toch duidelijk uit.

Ook doet de betekenis van ‘wel’ als ‘bron’ mee. Een tweede kerngedachte van Welkom is het besef dat er ergens een bron is, een begin dat voor onszelf als weldenkende individuen ligt. In Eindaugustuswind (1998) was die bron nog ‘iets’ groters en wijders, een natuurfenomeen als het ‘meer’. Tien jaar later is die bron van Ottens poëzie ‘iemand’ geworden uit wie wij voortkomen, die tot ons heeft besloten maar telkens door ons beaamd moet worden en vervolgens welkom geheten. Deze idee wordt in Welkom verschillende malen middels gecursiveerde regels als een leerstuk van gene zijde gepresenteerd. Zo spreekt een rivier de wandelende babyboomers in zijn uiterwaarden toe: ‘ik was er zonder jullie, jullie nimmer zonder mij’. De gedachte dat er iemand aan ons voorafgaat is hier cruciaal – de geboortemetaforiek is in Ottens laatste twee bundels niet van de lucht. Alle afdelingen van Welkom geven er blijk van dat de mens ‘zijn eigen werk niet is’, al ruim een decennium een refrein in Ottens eigen werk.

Het helderst is dit uitgewerkt in een naamloos gedicht uit de afdeling ‘Gerichte gedichten’, waarin de ‘iemand’ wordt beschreven als een ‘brief van u aan u’. De ‘ik’ is in die voorstelling de ‘bezorger’ aan wie de ‘u’ zichzelf heeft ‘toevertrouwd’. Het is goed mogelijk om die ‘u’ als de lezer te lezen, en de ‘ik’ als het gedicht dat zich tot de lezer richt. Het eerste gedicht van de reeks doet dat expliciet. Maar de literaire thematiek is hier volgens mij toch ondergeschikt gemaakt aan de religieuze, of beter: literatuur – de complexe verhouding tussen lezer en tekst – wordt hier tot metafoor gemaakt voor de verhouding tussen de mens en de schepper tot wie hij zich te richten heeft. Opnieuw gecursiveerd staat er: ‘jouw wel was ik / om te zijn teruggeweld uit jou’.

Ottens poëzie laadt alledaagse beelden – brief, rivier, hondenuitlater – op met metafysische kwaliteiten. Daarin nadert hij Nijhoff, naar wie hij in Welkom vaak verwijst. Vergeleken met diens Nieuwe gedichten is Otten stroever, peinzender, al valt in Welkom de opzichtig ingewerkte ritmiek op. De zinnen worden vaak voortgestuwd door betekenisarme afbrekingen, en nevenschikkende voegwoorden en gretig kommagebruik dwingen tot doorlezen (zie de tweede tot en met de vijfde strofe van ‘Blow up’). Een nadeel van die nagestreefde cadans is een hoeveelheid stoplappen (zoals in de zesde strofe ‘misschien vooral’, ‘dus’, en ‘zoals men roept’), maar die ritmedwang levert ook verrassingen op wanneer de zinstructuur omwille van de melodie wordt omgegooid en tot archaïsche of anderszins verwrongen, naar ingrammaticaliteit neigende noviteiten leidt (zoals de sterke uitsmijter: ‘hem tegemoet / getreden zal volstrekt Vidocq’).

‘Blow up’ is opvallend vormvast gestrofeerd, met een regelmatigheid zoals verder alleen ‘De laatste theoloog doet het licht uit’ kent, waarvan de vormvastheid de starheid van de atheïstische theoloog lijkt te ondersteunen, en een gedicht waarin onaantrekkelijk pornografisch wordt gevolleybald. Het meest iconisch is de stuwende zinsbouw in het vier pagina’s lange gedicht ‘Bahamontes’ hemelvaart’, waarin de bewegende pedalen ook het gedicht voortduwen. Het vereist enkele herlezingen om niet voorbij de strekking te leesfietsen, die neerkomt op de vraag wie Bahamontes het beslissende ‘zetje’ gaf waardoor hij werd zoals we hem kennen: klimmer. Hij heeft alleen een flard ‘rug’ in de massa gezien. Otten blijft zeer terughoudend in het benoemen van de wie.

De slotreeks ‘Eindeligt’ verdient een aparte bespreking – is ‘Eindeligt’ Ottens ‘Awater‘? – maar feit is dat daarin evenmin veel wordt opgevangen van het titelpersonage. Opnieuw is de ‘ik’ in beweging gezet door een ander, iemand die met wuiven begon en de ik tot wuiven en welkom heten heeft aangezet. De opbouw van de reeks suggereert grote eenheid maar is heterogeen in materiaal en vorm, en laat al Ottens thema’s uitwaaien op een Paaseiland in de Waddenzee.

Net als Ottens vorige bundel Op de hoge kreeg Welkom een tijdsaanduiding mee: Gedichten 2003-2008, en ook dit nieuwe geheel laat zich lezen als de ontwikkelingsgang van een individu dat bibberend en tegenstribbelend langzaam maar zeker zijn afhankelijkheid aanvaardt. De reeks ‘Eindeligt’ lijkt me met zijn veertien delen zelfs naar de kruiswegstaties te verwijzen, maar de grootste afdeling ‘Levenswerk’ toont die ontwikkeling het sterkst.

Het kentermoment van de reeks, vergelijkbaar met de sprong van Op de hoge, wordt verbeeld in een drietal sportgedichten. Dit keer geen wielrennen of schoonspringen, maar voetbal en tennis. Het zijn de meest curieuze gedichten uit dit nog altijd zoekende, nieuwe vormen proberende en daardoor spannende dichterschap. In één ervan, ‘Matchpoint’, staat een ‘enkelspeler’ te trillen op zijn benen in een verlaten en besneeuwd Wimbledon. Het is hartje winter, de meest beslissende tijd voor de twijfelende mens, geloofsarm en inspiratieloos. Tegenover hem weet hij het tenniskanon Roger Federer – die in Ottens voorstelling meer weg heeft van diens hardhittende Angstgegner Rafael Nadal. Er wordt gespeeld om een hoge inzet. Dood? Leven? Geloof? De middelste strofe luidt:

Treft enkelspeler eindelijk zijn Federer.
Wordt nog één keer plok verwacht,
één opslag, ditmaal zonder bal, één
onbesnaarde service richting Federer
en diens wederplok die, kwam hij neder…

Doordat er ‘zonder bal’ gespeeld wordt, heeft ook deze voorstelling ongetwijfeld een metafysische lading. In zijn recente poëzie houdt Otten zich intens bezig met slotscènes, waarin zijn personages de keuze hebben tussen de eenzame dood of een ander leven. Op elke wedstrijd volgt een nieuwe, en Welkom staat met één been in een boeiende finale, met een ander been in a whole new ballgame.

Verantwoording

Een eerdere versie van deze recensie verscheen in Roodkoper, jaargang 13, nr. 2, maart 2009.

Links

G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2008
ISBN 978 90 282 4098 8
72p.
Prijs: 14.90
Bestellen: clk.tradedoubler.com/click?a=1724103&p=67859&g=17297694&epi=1001004006157740 p.

Geplaatst op 25/08/2009

Tags: Willem Jan Otten

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.