Door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn grote schuld: in het Confiteor belijden gelovigen hun zonden om met een nederig hart deel te kunnen nemen aan de eucharistie. Het is niet omdat de titel van het debuut van Laurens Ham uit de schuldbelijdenis komt dat hij belijdenislyriek heeft afgeleverd. Zeker, met de titel lijkt de dichter zijn aandeel te erkennen in het drama dat op de achterflap als het onderwerp van de bundel wordt aangeduid: hoe we door te reizen ingrijpen in de samenleving en de natuur. Een mea culpa is echter steeds relatief en in de bundel leeft het besef dat het weinig zoden aan de dijk brengt; het heeft iets gratuits, zelfs ijdels en dus zondigs. Een gedicht eindigt met: ‘mijn zonde bestaat in het erkennen / van schuld / waar die zo leeg is / als een slappe portemonnee’.
Geen belijdenislyriek. Geen hoofdpersonage dat gemakkelijk kan worden vereenzelvigd met Laurens Ham, geboren in 1985, verbonden aan de Universiteit Utrecht en een opgemerkt essayist. Geen drammerige ik-figuur, gelukkig, die Spijt over zijn reizen, Engagement en Goede Bedoelingen uitschreeuwt. ‘Mijn grote schuld’ is een van de vele akelige personages die de bundel bevolken. De openings- en titelreeks begint met deze spotprent: ‘mijn grote schuld triomfeert / op de rondvaartboot / mijn grote schuld laat het breed hangen / over de rand van zijn safaribroek / hij heeft de verrekijker witheet in de ene / canon spanklaar in de andere greep / wil een bordercollie / gloeiend bij zijn flank’. In de openingsverzen valt al de agressie op van de toerist die geen enkele frustratie verdraagt tijdens de twee weken van het jaar die de andere vijftig moeten compenseren. Ook het artificiële van de authentieke ervaringen waar de toeristische industrie in grossiert, is duidelijk: ‘de tune stelt hem verdomd weinig / gerust overuren draaien de rookmachines’. In zijn vakantie wil een mens de mens zijn die hij in het gewone leven niet kan zijn (een culturo/natuurmens/minnaar/jager – u vult het zelf maar in), en dat blijft niet zonder gevolgen. Ham laat zien hoe toerisme het leven van mens en dier, die vaak inwisselbaar lijken, aantast. Ook de ‘vreedzame’ eenmanssafari in de openingsreeks is doordrenkt van de duisterste driften. ‘[H]et lokken duurt vier rollen koekjes’, klinkt het, waarbij het de vraag is welk creatuur die koekjes binnenspeelt. Het duurt ‘tot de avond uit het water klimt / en het kippenvel over zijn rug jaagt // klauw in zweterige hand / noemt hij hem aapjelief’. Het aapje is de uitverkorene, of het slachtoffer, omdat er een herkenning is, omdat de aap de meest verborgen en verboden impulsen van de mens ongegeneerd uitleeft bij het zien van een ‘eindeloos gebruinde / reclamefotohals’: ‘het oog van mijn grote schuld / rust op een dier dat zijn klauwen in die hals zet / en haar sierlijk bladderen laat / hem moet hij hebben’. Even schattig als bloeddorstig, zo is de aap, zo is de mens, die het beest helemaal tot zijn kind wil maken: ‘beperkingen bestaan slechts in het hoofd / doceert mijn grote schuld / met ieder accent een klap / tegen de apenkop bedwingend’. In het slotgedicht van de reeks bereikt een en ander een hoogtepunt. Het biedt beelden van zinloos geweld en/of wetenschappelijk experiment – het onderscheid is niet altijd zo gemakkelijk te maken.
De mens is een beest, of een machine. Het ‘tuig’ uit de reeks ‘Tuig, of de autonome mensmachine’ verwijst naar het mechanische, maar ook naar het crapuleuze:
blaast men op een fluitje
rijd ik mechanisch over eksters
honden dassen egels duiven
draai de wasstraat in
kwijl en spuit mijn velgen schoonhorig legt bello zich klaar
voor de ophaaldienst
maxicosi is getuigeik maak een haasje
naar rustiek geplante camera’s
vang de luizen in mijn vacht
knijp ze fijn
en werk mijn lippen bijmaxicosi’s ogen vlammen op
vanaf de achterbank.
Belangrijke levenslessen; hier wordt het voorbeeld gegeven. De baby is even ontmenselijkt als de ouder, herleid als hij is tot ‘maxicosi’, wat niet alleen verwijst naar het autozitje, maar ook naar de maximale gezelligheid die het gezin als hoeksteen van de maatschappij steeds moet waarborgen.
Nog zo’n veelzeggende reductie: het akelige hoofdpersonage van de tweede reeks wordt ‘redenaar’ genoemd, als was dat zijn naam. Hij heeft geen hoofdletter gekregen; daar is Ham karig mee, maar in deze cyclus kregen andere personages er wel één. Dat roept de vraag op naar de precieze functie van de redenaar: is hij de baas, die in deze bundel steevast wordt gewantrouwd, en/of de handpop van bazen? In de reeks ‘Eur’ – die afkorting doet het continent veelbetekenend samenvallen met de munteenheid – verkeert hij in elk geval in vrolijk gezelschap: ‘Transparantie zit als gegoten. / Voor de spiegelhal: ministers op trek. // Verdampende centen, grijnst Financiën. / Huisvesting speelt de verongelijkte burger, / port langslopende redenaar. Defensie maakt / een hitlersnor, knipoogt, moonwalkt naar de landrover’. Economie, politiek: Hams aanklacht geldt veel meer dan het toerisme, ze treft een hele maatschappij, wereld, houding. De dichter doorprikt discoursen, rede, retoriek.
Retoriek genoeg reeds in de motto’s, die zeer verschillend zijn. Eén ervan komt uit De overwintering der Hollanders op Nova Zembla (1819) van Hendrik Tollens (1780-1856): ‘Vergeldt hen, juicht hen toe, strooit lauwren voor hen heen, / En rekent d’uitslag niet, maar telt het doel alleen’. In zijn epische gedicht verhaalde Tollens de lotgevallen van een groep zeelieden die in 1596 onder leiding van Willem Barentsz op zoek waren gegaan naar een noordoostpassage richting India en China en die een bijzonder barre winter beleefden nadat hun schip was vastgeraakt in het ijs bij de Russische Nova Zembla-archipel. Het andere motto heeft Ham van het net geplukt: ‘All you’ve got to do is decide to go and the hardest part is over. So go!’. De uitspraak is oorspronkelijk van Tony Wheeler, die samen met zijn vrouw aan de basis van Lonely Planet lag. Tollens en Tony Wheeler. Misschien enigszins etonnés de se trouver ensemble, maar samen zeggen ze iets essentieels: hoe ingeburgerd het toerisme is (zeg op een feestje maar eens dat je niet graag reist), welke lange traditie, welke wortels het heeft, dat het een nieuwe, easy peasy vorm van kolonialisme is. Het wordt ons met de paplepel ingegoten: ‘leer levensecht koloniseren / met safarilego’, zo begint een gedicht uit de titelreeks.
Een soortgelijk samenspel van teksten is te vinden in ‘Wee’ en ‘Utopië’, twee reeksen met voettekst. ‘Wee’ refereert aan Tollens. ‘En Neerlands weeke grond hijgde onder ’t wigt van wee. / Toch hield haar vlag zich op, en dekte land en zee’, zo klinkt het aan het begin van diens Nova Zembla-gedicht. Het woord valt nog tweemaal als beschrijving van de precaire situatie van de gestrande bemanning: wanneer ze het noorderlicht zien, vrezen ze dat het hun wee zal brengen. De stervende Barentsz vraagt wie het wee zal ontkomen en Nederland terug zal zien om zijn geliefden te bezoeken. Anders dan bij Tollens is er bij Ham een we-figuur aan het woord, wat de ellende rauw en tastbaar maakt. Moderne elementen in – wat ik maar zal noemen – de hoofdgedichten van de reeks maken een en ander actueel, zoals ‘droogkomische scène in de herhaling // terugspoelen // terugspoelen’. Het impassegevoel is van alle tijden: ‘we zeulen de last van honderden jaren met ons mee / we zien wat ons geleerd is / als je het ons vraagt / kauwen we over eeuwen nog op dit been’.
De tekst die in ‘Wee’ onder de hoofdgedichten loopt, bevat bewerkte fragmenten, afkomstig van de site Gekaapte brieven. Tussen tedere passages en aanmaningen tot voorzichtigheid door stuurt een vrouw haar overspelige man de laan uit, naar zijn ‘kleine mokkel’. De voettekst sluit goed aan bij de hoofdgedichten, waarin het boegbeeld eveneens ‘mokkel’ wordt genoemd.
In de slotreeks ‘Utopië’ bieden de hoofdgedichten de hele beschavingsgeschiedenis van een fictief land, de opkomst en de val ervan mede door het toerisme. Het begint paradijslijk: ‘ze zeggen dat hier niemand woonde / dat de cactussen koning waren / hun bloemen geil zich opensperden / voor de snavel van de kolibrie // ze zeggen dat de eerste kolonist het land utopië doopte’. En zo hielp die kolonist het land meteen om zeep: ‘ze zeggen dat stenen huizen de lemen vervingen / dat ze één twee binnenplaatsen kregen / dat er verdiepingen kwamen / dat de cactussen werden ingesloten / en gedomesticeerd in tuinen’. Hoofdgedichten en voettekst verlenen elkaar ook hier meer geloofwaardigheid; ze versterken elkaar. In de voettekst vindt men goed gemonteerde reclameslogans en andere clichés die bij zo’n (ver)wordingsgeschiedenis een rol spelen. Aan het eind van de bundel lijkt de ruimte aan de beurt:
onze wijdopen ogen
drinken de inkt in warme nachtenal na enkele tellen zie je ze verschijnen
duizenden bleekwitte stippen
die de nachthemel ondraaglijk vergrotendaar moeten we heen zegt er een
als het water op is en de lastdieren zijn gestorvenniemand vraagt hem wanneer
iedereen is er zodra hij is uitgesprokenniemand vraagt hem waar
iedereen verkent een eigen wereld
waarin vruchten onder de bomen gistenniemand vraagt hem hoe
iedereen vormt zich een luchtschip
om zijn naasten in te vervoeren
‘[W]ie geschiedenis schrijft krijgt zwarte handen’, klinkt het in ‘Wee’. Een verwijzing naar Barentsz is dat die net voor zijn overlijden zijn verhaal neerschreef, maar het vers roept ook de gedachte op aan een dichtersfiguur – ‘Wee’ is niet alleen metapoëtisch door de intertekstualiteit. De titel van de volgende reeks, ‘De legenden worden herschreven’, is eveneens een cultuur- én zelfkritisch gegeven. Legenden zijn al legendarisch, dus niet helemaal waarheidsgetrouw, en dan worden ze ook nog herschreven, waarbij een zekere vervorming onvermijdelijk is. Iedere geschiedschrijving lijkt een vervalsing – niet alleen in dat opzicht herhaalt de geschiedenis zich steeds weer. De dichter is medeplichtig aan het gemaakte, het artificiële, het neppe dat de toeristische sector en bij uitbreiding onze maatschappij kenmerkt. Maar hij komt ook in opstand, net door aandacht te hebben voor verleden-en-heden. In het slotgedicht van de reeks luidt het: ‘intussen zoekt je hand / zijn nieuwe plek / klimt op naar waar de hoogste heer / zijn koningsdog berijdt // bedenkt zich // en nestelt / op de onderarm van de leegte / verjaagt de spinnen / vergroeit / verkleurt / ontspant / ontketend // dan vindt je stem zijn / eigen blaffende bestaan / grommend en razend / tegen de wereld en de heren hoog / die wankelen op hun honden // en de legenden spreken door jouw mond’. Een gedicht is de enige aanval waartoe een dichter in staat is. Er staat ‘ontketend’ met een d, niet met een t. Dat sluit aan bij verzen uit dezelfde reeks als ‘de heren hoog verdwijnen / in hun kussens spelend met leden / nu ben jij het voornaamste publiek / maar terwijl je rol / zich van je meester maakt / zingt je hand zich los [mijn cursivering, A.D.C]’, maar het suggereert ook dat de poëzie haar beperkingen heeft wanneer men iets wil veranderen in de maatschappij. De dichtersfiguur heeft niet veel hoop, maar hij neemt zijn verantwoordelijkheid op, in tegenstelling tot de journalist. In ‘Tuig, of de autonome mensmachine’ staat te lezen: ‘de pers internationaal / breeduit op schoot in slaap / gromt eenmaal zijn tanden bloot / sluimert alweer’.
Mijn grote schuld is een bundel met een boodschap, maar taal en vorm zijn hier even belangrijk. Ham speelt met dubbele betekenissen, met woorden. De lezer voelt zich geregeld op het verkeerde been gezet en zeker wanneer dat extra betekenis genereert, is dat zeer aangenaam. ‘[W]e hebben dit eerder gezien / beter harder echter zonder / dat oogvlekjes ons een loer draaiden / zonder dat het water ons ontbrak’: in eerste instantie lees je ‘zonder’ ook als een comparatief, wat het natuurlijk niet is. Automatisch denk je even aan zonde, geen onbelangrijk begrip in deze bundel.
Dat de dichter zo weinig hoofdletters gebruikt, heeft wellicht te maken met zijn liefde voor enjambementen. Een paar geslaagde voorbeelden daarvan zijn: ‘ik moderne pelgrim verover / in poncho de ruimte / de wandelschoen aan / de verkeerde kant van de geschiedenis’ en ‘geen hond die geen poot / mist niet / jankend in de berm verdwijnt’. Ook op andere niveaus dan vers en strofe is er nagedacht over de opbouw. Op het niveau van het gedicht: waar het over de vluchtelingenproblematiek gaat wordt de passage ‘Als we het koele razen / van het spoor nu eens ombuigen / tot de ruimte voor verstekelingen / gebald raakt als een slakkenhuis’ onmiddellijk gevolgd door de verzen ‘bij het ontrollen van het spandoek / geen ontsnappen meer aan’. De bewegingen van oprollen en ontrollen vormen een dynamiek die nergens toe leidt, wat perfect aansluit bij de sfeer van toogpolitiek en andere prietpraat in dit gedicht. Op het niveau van de reeks is de opbouw even zorgvuldig. In het slotgedicht van ‘Eur’ wordt een fragment uit het openingsgedicht hernomen: ‘Genietende ogen niet te vroeg sluiten. […] / De meesten willen te vroeg los’. Dat maakt de reeks hechter, maar maakt ons continent ook tot een hermetisch afgesloten aquarium vol pijn en sadisme – in die sfeer baadt de reeks, baadt de bundel. Een motief dat in verschillende reeksen terugkomt, is de mond vol scherven.
Met Mijn grote schuld heeft Laurens Ham een opvallend en sterk debuut afgeleverd dat in elke betekenis van het woord uitdagend is. Zijn zes reeksen zijn verhalend en kritisch en ze bewaren steeds een zeker mysterie; in al die opzichten is deze poëzie verwant aan het bijtende zuur waarmee Annemarie Estor onze wereld vastlegt. Het is indrukwekkend hoe Ham in zijn bundel een welbepaalde sfeer volhoudt zonder al te veel inzinkingen in de kwaliteit. De humor wordt niet geschuwd, maar bovenal is zijn poëzie door het verhalende, kritische en mysterieuze spannend. De gedichten zijn even concreet als vaag, even scherp als onscherp. Je weet nooit helemaal zeker wat er aan het gebeuren is. Tegelijk weet je dat maar al te goed. Ham toont ons immers, zoals het in het openingsgedicht heet, ‘dat vies vertrouwde plaatje’. En al is wat hij toont nog zo lelijk, het nodigt uit om met grote ogen te blijven kijken.
Recensie: Mijn grote schuld van Laurens Ham door Anneleen De Coux.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.