‘Het is de context die monsters kweekt’, zo zegt Gideon Rottier aan het begin van de nieuwe roman van Tom Lanoye. Rottier richt zich rechtstreeks tot de lezer en hij kondigt aan, in een dramatische, paginalange aanloop, dat er verschrikkelijke dingen zijn gebeurd, waar hij niet helemaal verantwoordelijk voor kan zijn: ‘Dat is een these die mij een schrale troost zou verschaffen. De wetenschap dat mij niet ten volle kan worden aangewreven wat ik heb gedaan.’
Zoals vaker bij Lanoye (1958) is de context – het tableau waartegen het leven van de personages zich afspeelt – niet historisch. Er wordt vaak beweerd dat hij als geëngageerd auteur de actualiteit als uitgangspunt neemt en gevat en kritisch reageert op recente maatschappelijke, culturele of politieke gebeurtenissen. De context van Zuivering is daarentegen grotendeels fictief. Dit is strikt genomen geen roman over de zogenaamde vluchtelingenproblematiek en het terrorisme van de laatste jaren in West-Europa, simpelweg omdat die historische werkelijkheid in dit boek niet bestaat, of toch minstens geweld wordt aangedaan. De context die in Zuivering monsters kweekt, is een verzinsel, in de eerste plaats omdat er in dit boek op korte tijd meer aanslagen worden gepleegd, in Vlaanderen alleen al, dan het afgelopen decennium in geheel West-Europa.
In Borgerhout had een bejaarde een jonge godsdienstleraar zonder reden met een jachtgeweer in het gezicht geschoten, in Kortrijk had een lone wolf vrouwelijke ziekhuisbezoekers aangevallen met een mes omdat ze onrein zouden zijn, in Beringen was een lone wolf met een gestolen vuilniskar ingereden op een Turks besnijdenisfeest, in Brussel was een koosjere supermarkt in brand gestoken met meerdere jerrycans benzine tegelijk, in Luik was de zoon van een imam door drie homofobe hooligans doodgeschopt, een gehuurde SUV was ingereden op een carnavalsoptocht in Dendermonde en in het Waasland was een verkeersdiscussie uitgelopen op een racistisch bloedbad — de betrokken zonderling, een tuinier, had uit zijn bestelwagen een kettingzaag tevoorschijn gehaald en de benen afgezaagd van de chauffeur die hem had beledigd.
‘Het is maar een selectie’, zo besluit Rottier deze opsomming aan het eind van Zuivering, als Lanoye zijn poppen stilaan allemaal aan het dansen heeft gezet. ‘De grotere aanslagen’, zo gaat hij verder, ‘laat ik zelfs onbesproken, het gaat me hier om de gevallen met solitaire daders omdat die me extra schrik inboezemden.’ Het is eenvoudig: het Vlaanderen dat Lanoye schetst in dit boek verkeert in burgeroorlog. Hoewel politici soms het tegendeel beweren, is dat vooralsnog niet het geval. Dus schrijft Lanoye met Zuivering een alternatieve geschiedenis en bedrijft hij hypothetische fictie. Dat lijkt een tautologie, maar het is iets anders om te fantaseren over private gebeurtenissen in een mensenleven met de feitelijke wereldgeschiedenis als min of meer zichtbare achtergrond – een klassieke realistische strategie sinds pakweg Madame Bovary (1856) –, dan om de geschiedenis te verdraaien en vervormen om het spectaculaire effect op individuele levens zichtbaar te maken. Toch is het precies dit laatste dat Lanoye probeert, en het is boeiend om tijdens het lezen van Zuivering de gevolgen daarvan in te schatten.
In het eerste boek, getiteld ‘Land van afkomst’, vertelt Rottier na de onheilszwangere aanhef over zijn werkzaamheden in de ‘zuiveringsindustrie’. Hij is in loondienst van het bedrijf Extreme Cleansing dat ingrijpende opruimwerkzaamheden verricht wanneer dweil, spons en Mr. Proper niet meer volstaan, bijvoorbeeld na een bewerkelijke zelfmoord, na jarenlange verwaarlozing, bij ziekelijke verzamelwoede of wanneer panden zijn ondergelopen, overstroomd, weggezakt of deels afgebrand. De arbeidsvreugde van Rottier, die een tijdje heeft moeten zoeken vooraleer hij zijn professionele roeping vond, wordt door Lanoye aanstekelijk beschreven.
Ik hield om te beginnen van de handeling zelf. Het schoonmaken, het ruimen, het letterlijke zuiveren. Met je spade kruiwagens mogen vullen, wegrijden, leegkiepen en opnieuw beginnen, tot je je rug niet meer gewaarwerd. Half weggebrande gipsmuren en loshangende systeemplafonds met je koevoet mogen wegslaan, tekeergaand als een wildeman, met de furie van verantwoorde vernieling. Mogen hakken en breken met motor en drilboor, totdat je zelf schuilging onder een korst van betonstof en je het baksteengruis kon voelen schuren en knarsen tussen je tanden, in je keel, in je longen, in je kruis, overal. Of nog simpeler: die laatste paar centimeter waterig slib handmatig mogen opdweilen.
Uiteraard is deze extreme job – die de auteur, zo geeft hij toe in het colofon van Zuivering, aangereikt heeft gekregen door ‘de carrièregids van de krant Metro’ – een magneet voor metaforische betekenissen. Rottier – wiens naam aangeeft dat ‘het rot’ zich hier bevindt, en niet elders of op een ander – wijst zelf op de kracht van zijn schoonmaakbezigheden: ‘Ik heb dat altijd een van de meest hoopvolle symbolen gevonden. Hoe groot het bederf ook is, je kunt het keren. Zuivering ís mogelijk.’
Tegelijkertijd is hij gedwongen tot distantie: hij kan zich het leed en het vuil waarmee hij wordt geconfronteerd, niet ter harte nemen, want dat zou zijn ondergang betekenen. Rottier blijft afstandelijk – hij voert af, maar met de geaccumuleerde ellende die hij verwijdert, of met het afscheid dat door zijn werkzaamheden wordt afgerond, kan hij zich niet inlaten: ‘Zich teveel hechten schaadt de professionaliteit van de ruimer.’
Een volgende betekenislaag ontstaat omdat de smerigheid waarmee Rottier de lezer confronteert, typisch wordt voor een westerse maatschappij die zich ná de moderniteit bevindt, en waarin het vermoeden alomtegenwoordig wordt dat het gigantische en schijnbaar goed geregelde project ter verbetering van de wereld en van de levensomstandigheden, helaas voornamelijk afval heeft opgeleverd. ‘Hoe georganiseerder een maatschappij is’, aldus Rottier, ‘des te omvangrijker wordt haar zwerfvuil.’
Lanoye presenteert Rottier als een eenentwintigste-eeuwse everyman, althans voor het welvarende Westen, die zijn dagen vult met het opruimen van het in aantal en diversiteit toenemende restafval van de twintigste eeuw.
Opmerkelijker is het, en zeker niet eleganter, dat ook nevenpersonages aan het interpreteren slaan, alsof de auteur geen misverstanden wil laten ontstaan over de betekenisrijkdom van de activiteiten van Rottier. Wanneer twee collega’s hem assisteren bij de schoonmaak van een zoveelste woning, verzekert de verteller:
Over het gebouw zelf zeiden onze twee Polen dat zijn aftakeling hen deed denken aan de westerse samenleving. De fundamenten waren intact, maar de behuizing erboven had zich laten dichtslibben met decadente leiders, drugs, Arabieren en negers.
Toch is die vergelijking niet correct. De zuiverende activiteiten van Rottier zijn beperkt: ze hebben geen directe maatschappelijke invloed, want hij pakt enkel individuele woningen aan. Het is een weinig aannemelijk onderdeel van de plot – het eerste, maar niet het laatste – wanneer blijkt dat Rottier er een hoog burgerlijk bestaan op nahoudt dankzij zijn werkzaamheden. Het is niet zozeer de verloning die hem rijk maakt, als wel de mogelijkheid om geregeld een en ander mee naar huis te nemen – een huis dat hij omschrijft als ‘mijn burcht’, ‘mijn bolwerk’, ‘mijn palazzo’, of nog mooier: ‘mijn tweede eldorado’. Rottier neemt zich voor om dit omvangrijke herenhuis, dat zich op een toplocatie bevindt in een niet nader genoemde stad waarvoor Antwerpen duidelijk model heeft gestaan, te verfraaien ‘met schatten die ik had weten te behoeden voor de verbrandingsoven en met hebbedingen die ik had weten te redden uit de klauwen van boerenpummels die niet snapten welke kostbaarheden ze bijkans hadden kapotgemaakt.’ Rottier recycleert en hij richt voor zichzelf een smaakvolle woning in met wat is afgedankt en vervolgens over het hoofd is gezien. Het pand zelf heeft hij gekocht van ‘twee kapitaalkrachtige nichten die geëmigreerd waren naar Tel Aviv’, weg uit ‘wat ze in hun e-mails omschreven als het Versleten Continent, waar ze zich steeds onveiliger hadden gevoeld.’ ‘Zo werd ik’, aldus Rottier, ‘de trotse eigenaar van een herenhuis waarin met wat passen en meten drie gezinnen comfortabel hadden kunnen leven.’
En inderdaad staat zo’n gezin even later voor de deur, wat meteen verklaart waarom de auteur Rottier zo groot moest huisvesten. Eerst krijgt hij er een collega bij: Youssef, een vluchteling uit Libanon, die Rottier al snel als zijn enige vriend beschouwt en die hij in huis neemt. Dat kan te maken hebben met de liefde die Youssef en Gideon delen voor de literaire canon, hoewel het weinig aannemelijk is dat zij, zoals Rottier beweert, in de verwaarloosde en beschimmelde huizen die ze leegmaken, keer op keer de oeuvres van onder meer Thomas Mann, William Shakespeare, Friedrich von Schiller, Molière, Sappho, Socrates, Aristophanes en Petrarca vinden en behoeden ‘voor hun verwerking tot kartonnen doos’. Daarnaast is Youssef, zo blijkt zodra hij bij Rottier is ingetrokken, uitermate flatulent – een ongemak waarmee hij zichzelf en zijn weldoener geregeld probeert te amuseren. Vervolgens kan de vluchteling uit Libanon niet anders dan het leven redden van Rottier, nadat zich explosies voordoen in een pand dat ze aan het schoonmaken zijn. Om die reden kan Rottier op zijn beurt niet anders dan ook de vrouw, de dochter en de zoon van Youssef onderdak bieden.
Boek één, ‘Land van afkomst’, eindigt met twee afzonderlijke zinnen – zoals overigens haast elke alinea in deze roman met een cliffhanger besluit, bestaande uit twee afzonderlijke, haast plechtige of dreunend-dreigende mededelingen: ‘Ze vormden wel degelijk één familie. En ze woonden vanaf nu met z’n allen bij me in.’
Het tweede boek is getiteld ‘Land van toekomst’. Karima – een schuilnaam, zo verzekert Rottier – is de vrouw van Youssef: ‘Voor de rol van Cleopatra was ze met gemak door de eerste castingronde gekomen’, maar ‘meer nog dan een halve diva of een passionele echtgenote was ze een moeder.’ De dochter van Youssef en Karima is de zestienjarige Loubna – ‘Langoureuze Loubna. Onhandelbare Loubna.’ De jongere zoon heet Rafiq, een brutale tiener die Rottier durft uit te lachen met zijn spraakgebrek, al op de eerste dag van zijn verblijf in diens huis. Dat de verteller van Zuiverheid stottert, is trouwens nergens merkbaar in zijn geschreven verslag. Integendeel: Rottier lijkt als het ware revanche te nemen met een woordenvloed waartoe hij buiten het papier niet in staat is.
Met zijn vijven vormen ze een gezinnetje, maar er ontstaan huiselijke spanningen, bijvoorbeeld wanneer Rafiq en Loubna stiekem een glaasje wijn drinken, hun vader dit oogluikend toestaat, en hun moeder razend kwaad wordt, wat de sfeer verziekt. Rottier trekt zich terug op zijn kamer, en de alinea’s die volgen zijn typisch voor de nadruk waarmee zijn geschrift, en dus de roman in het geheel, is gestructureerd.
Ik zette iets op van Sjostakovitsj en herlas iets van Racine. Maar met minder voldoening dan ik me vooraf had voorgesteld. Ik ervoer integendeel opnieuw een kleine schok, na die van de dubbele jaloezie.
Ik miste hen. Ik was zowaar gesteld geraakt op hun gekakel.
Een feit waar ik niet per se vrolijker van werd.
Rottier neemt zijn pleeggezin mee op uitstapjes naar een ponypark en naar Brugge, maar daarna loopt het helaas ook goed fout in de buitenwereld: er wordt een aanslag gepleegd in ‘ons wereldberoemde treinstation, dat we niet zonder trots onze spoorwegkathedraal noemen’, met veertig doden en meer dan honderd gewonden, op nog geen kilometer afstand van het huis van Rottier. Extreme Cleansing wordt gevraagd om het station te reinigen – opnieuw een ongeloofwaardige overgang, die vooral de continuïteit van het spektakel moet garanderen. Dat een private firma, gespecialiseerd in het opruimen van waardeloos geworden huizen, plots openbare plekken moet gaan schoonmaken waar bloederige aanslagen zijn gepleegd – het valt zelfs in tijden van besparingen en van de uitbesteding van overheidstaken, nauwelijks in te denken. Het is Youssef die door de confrontatie met het bloed en de afgerukte ledematen in het stationsgebouw danig getraumatiseerd raakt – en het was precies om dit geweld te ontvluchten dat hij Libanon had verlaten.
Bovendien wordt hij tijdens zijn schoonmaakactiviteiten door de pers opgemerkt als een lookalike van een van de reeds geïdentificeerde daders. Youssef wordt steeds zwijgzamer en hij staakt zelfs zijn scheetconcerten en zijn proeverijen van de wereldliteratuur. ‘Zijn onbehagen stapelde zich inwendig op. Tot de noodlottige dag van zijn drastische besluit.’
Wat volgt in Zuivering kan eenvoudig worden samengevat: alles en iedereen radicaliseert. Youssef vertrekt zonder te zeggen waarheen. Terroristische aanslagen worden eerder de norm dan de uitzondering, net als de discriminerende maatregelen van de overheid, zogezegd om ieders veiligheid te verzekeren. Wie er niet wit of westers uitziet, wordt op straat met kasseistenen bekogeld.
Het overkomt bijvoorbeeld Loubna vlak na een aanslag op een voetbalstadion, en vrijwel meteen bekeert zij zich tot een strenge versie van de islam: ze wordt ‘irritant gelovig’, aldus Rottier, draagt een hoofddoek en weigert mannen nog de hand te schudden. Moeder Karima zet het op een drinken en ze slacht het haantje dat Rottier al een tijdje op de binnenkoer van zijn palazzo als huisdier houdt. Rottier zelf krijgt door zijn intensieve werkzaamheden en door de honderden slachtoffers met wie hij letterlijk in aanraking komt, het bloed nauwelijks nog weggewassen. Rafiq wordt steeds kwader op de westerse samenleving waarin hij, om het zacht uit te drukken, niet welkom is, en hij brengt uren door op internet om afwisselend terrorismesites en pornokanalen te bezoeken, zoals de ondertussen paranoïde Rottier kan zien op de camera’s die hij in zijn stadspaleis heeft geïnstalleerd. Dat vluchtelingen op een drafje terroristen kunnen worden, zoals staatssecretaris voor migratie Theo Francken geregeld heeft gesuggereerd – de plot van Zuivering bevestigt het.
Zoals Rottier in het begin meermaals aankondigde: dit loopt niet goed af, althans niet voor de nevenpersonages. Hoewel Lanoye de geschiedenis danig heeft herschreven – en een extreme versie van de feiten presenteert, met vele clichés over vluchtelingen maar over ook de manier waarop met hen wordt omgegaan – blijft die ingrijpende wijziging zonder verstrekkende gevolgen. Rottier schrijft zijn (ongedateerde) verslag in een tijdperk ná de burgeroorlog, als alles alweer tot een min of meer ‘normale’ toestand is teruggebracht. Hij blikt terug –‘Zo ging dat in die dagen’ – op ‘onthutsende, bloedige tijden’, die even geruststellend als onverklaard toch weer tot het verleden zijn gaan behoren.
En dat is nog het grootste probleem van Zuivering: de roman suggereert dat Vlaanderen zich op enkele passen van een burgeroorlog bevindt, maar dat die burgeroorlog zelf zonder al te veel schadelijke gevolgen voorbij zal gaan, als een stormpje dat gaat liggen.
Het maakt het moeilijk, zo niet onmogelijk, om in Gideon Rottier een morele problematiek te situeren. Als hij model zou moeten staan voor onze omgang met vluchtelingen of terroristen, dan is de context van zijn bestaan (en van Zuivering) zo extreem spectaculair dat er slechts onwerkelijke monsters door worden gekweekt, waardoor Rottiers daden of woorden bij nauwelijks een mensenleven, actueel of historisch, aansluiting vinden.
De Britse criticus William Empson vatte de bestaansreden van fictief proza ooit als volgt samen: ‘De centrale functie van fictie is je doen beseffen dat andere mensen handelen op basis van overtuigingen die verschillen van de jouwe.’ De overtuigingen van Rottier, net als alles wat hem overkomt in een met spuug samengeplakte plot, zijn zo onwaarschijnlijk dat elke vergelijking onmogelijk wordt.
Of wil Lanoye met Zuivering die centrale functie van fictie helemaal niet vervullen? In dat geval is het waarschijnlijk beter om dit boek, als overvolle, onbeheerste en inconsequente roman, niet aandachtig en bewust te lezen, maar eenmalig en kortstondig opgevoerd te zien worden.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.