Filosofie, Recensies

Ontnuchtering van de democratie

Democratie op wankele bodem

Over de politiek en het politieke

Donald Loose

De moderne burger wordt democratisch geboren, en toch voelt hij zich nergens vertegenwoordigd. Wie deze variant op het begin van Rousseaus verhandeling over het sociaal contract voor lief wil nemen, kan er de bondigst mogelijke formulering in zien van het onbehagen waardoor het westerse politieke bestel wordt geplaagd. Dat komt, zo stelt de politiek filosoof Donald Loose in zijn kloeke verhandeling Democratie op wankele bodem vast, enerzijds tot uitdrukking in het populisme dat ter rechter- én ter linkerzijde furore maakt. Anderzijds vindt het zijn weerslag in het neoliberalisme dat het hele politieke bestel wil vervangen door de logica van de economie. Tegen de achtergrond van deze dubbele dreiging buigt hij zich terug op de filosofische traditie waaruit het huidige functioneren van de politiek is voortgekomen, in de hoop ‘tegen het doemdenken in een hoopvol perspectief op de toekomst van de politieke democratie in Europa te bieden’.

Loose komt goed beslagen ten ijs. Hij schreef uitvoerig over het werk van de Franse politiek denker Claude Lefort, dat ook in dit boek een belangrijke rol speelt. In 2020 werd hem de Socrates Wisselbeker voor het meest prikkelende filosofieboek van het jaar toegekend voor Over vriendschap, een studie van de praktische filosofie van Kant, wiens Verlichtingsdenken ook nu weer voor hem richtinggevend blijft. Verdere inspiratiebronnen van dit boek vormen Machiavelli, Hobbes, Rousseau, Nietzsche en Tocqueville; discussiepartners zijn (min of meer) actuele denkers als Carl Schmitt, Chantal Mouffe, Jürgen Habermas, John Rawls, Pierre Rosanvallon en, naast de al genoemde Lefort, vooral Marcel Gauchet. Loose concentreert zich bij voorkeur op het Franse denken, ‘nu het noordelijk deel van Europa – mede door de dominantie van de analytische wijsbegeerte – daar steeds minder rechtstreeks toegang toe heeft’.

Makkelijk heeft Loose het niet in zijn herbronning van de traditie ter wille van de redding van de representatieve democratie. Dat ligt allereerst aan het hoog abstracte karakter van de vooronderstellingen van die democratie zelf. Met de simpele constatering dat daarin ‘het volk zichzelf regeert’, eventueel culminerend in een verregaand bestel van referenda, is men er immers niet. Integendeel zelfs, aldus Loose. Juist dit ideaal van directe democratie miskent het wezen van de politiek of ‘het politieke’,zoals hij dat met Lefort noemt. Terwijl de politiek het feitelijk reilen en zeilen van het bestel betreft, verwijst het politieke naar de conceptuele en symbolische vooronderstellingen die de feitelijke politiek pas mogelijk maken. De belangrijkste daarvan, aldus Loose, liggen in de erkenning van de verdeeldheid van het volk, in de daaruit voortvloeiende noodzaak van overleg en debat, en vooral in de beklemtoning van het recht van minderheden tegenover de overmacht van een zich als ‘het volk’ presenterende meerderheid: de grote verleiding van het populisme.

Toch is dit laatste niet Looses belangrijkste vijand. Bij herhaling schrijft hij dat men de oplossingen die het populisme meent aan te dragen weliswaar moet wantrouwen en zelfs afwijzen, omdat, zoals Machiavelli in de vijftiende eeuw al vaststelde, het ‘plebs’ heel goed weet wat het niet wil maar nauwelijks wat het wel wil. Toch moet men het populaire onbehagen wel degelijk ernstig nemen, als symptoom van het feit dat er ergens in het democratisch mechanisme iets is misgelopen. De klacht niet gehoord te worden duidt op een hapering in het principe van vertegenwoordiging, dat wezenlijk is voor elke democratie waarvan de populatie de omvang van het (Griekse) marktplein overstijgt.

Ingehouden woede schemert bij Loose echter pas werkelijk in zijn uiterst zakelijk geschreven tekst door wanneer het neoliberalisme zijn opwachting maakt. ‘De neoliberale vermarkting van de samenleving stort een belangrijke groep burgers in de armoede, terwijl het vermogen zich onproductief ophoopt aan de top,’ zo schrijft hij. ‘De tijd dat we ons wijsgerig konden vermaken aan de randen van de democratie is voorbij.’ Juist de politieke filosofie is er immers toe geroepen duidelijk te maken dat politiek méér, ja zelfs iets wezenlijk anders is dan een simpel management dat de staat beschouwt als een bedrijf waarin rode cijfers koste wat kost moeten worden vermeden (of afgeschoven naar elders).

 

‘De geachte afgevaardigde X’

Wat de (moderne) staat dan wel is, wordt door Loose consciëntieus uiteengezet in zijn eerste hoofdstukken, waarin hij aan de hand van de vroegmoderne theoretici daarvan fundamentele begrippen als ‘volkswil’, ‘representatie’ en ‘rechtsstaat’ zo helder uiteenzet als een lezer maar wensen kan. Wel moet deze zijn hoofd er tijdens het lezen steeds goed bij houden, want de idee van een parlementaire democratie blijkt te stoelen op uitermate abstracte concepten. Wellicht is het begrip ‘representatie’ daarvan het hachelijkst; in ieder geval blijkt het in de praktijk tot de grootste misverstanden te leiden.

De representativiteit van een parlement bestaat immers niet in de mate waarin de volksvergadering een afspiegeling vormt van het volk in al zijn feitelijke aspecten. Zelfs politici raken in dit opzicht nogal eens de weg kwijt, wanneer zij ‘representativiteit’ opvatten als een statistisch in plaats van als een politiek gegeven. Dan hoort men al snel klagen over de ‘ondervertegenwoordiging’ van sociale sectoren als vrouwen, arbeiders of allochtonen. Hoe wenselijk men de aanwezigheid daarvan in een parlement ook vinden mag, hun relatieve afwezigheid heeft niets te maken met de idee van representativiteit zoals dat gestalte kreeg in een tijd (de zeventiende-achttiende eeuw) waarin de statistische variant (zoals gehanteerd door commerciële onderzoeksbureaus en hun ‘representatieve’ panels) nog helemaal niet bestond.

Representativiteit – zo kan men in het verlengde van Loose vaststellen – betekent in de logica van de parlementaire democratie dan ook niets anders dan dat de Kamers daarvan bestaan uit mensen die van hun kiezers de opdracht hebben gekregen in de nationale vergaderingen het woord te doen. Tot niet zo heel lang geleden verwezen parlementariërs in de Nederlandse Tweede Kamer steevast naar elkaar als ‘de geachte afgevaardigde X’. En deze afgevaardigden worden volgens het staatsrecht nog altijd verondersteld de zaken des lands te bediscussiëren volgens hun eigen inzicht en met het oog op het landsbelang in het algemeen. Als afgevaardigden zijn zij geen woordvoerders van wie of wat dan ook. Zij spreken op grond van het vertrouwen dat de kiezers in hen hebben uitgesproken om het goede te doen, en het gezag dat zij daaraan mogen ontlenen.

Dat dit besef nog maar bij weinig kiezers leeft, is niet verwonderlijk wanneer men ziet dat ook het gros van de politici zelf daarvan nauwelijks doordrongen lijkt. Daarbij heeft de parlementaire praktijk van partijvorming en fractiediscipline het zelfbewustzijn van de gemiddelde afgevaardigde ongetwijfeld geen goed gedaan. Zo is in de loop der tijd het zicht verdwenen op de heldere grondslag en logica van het bestaande parlementaire stelsel. Dat zelfs menige politicus inmiddels niet meer weet wat een Grondwet is en deze blijkt te beschouwen als een soort blauwdruk voor de samenleving, is een symptoom van dit eroderend inzicht in het wezen van het bestel.

Nu vereist dit inzicht wel een flink abstractievermogen, zo blijkt uit Looses uiteenzetting. Men moet niet alleen politieke en statistische representativiteit van elkaar weten te onderscheiden, maar ook de staatsburger (citoyen) van de sociale burger (bourgeois), gelijkheid voor de wet van (on)gelijkheid in de samenleving en de feitelijke verdeeldheid binnen de maatschappij van een politiek beleid dat geldt voor de hele maatschappij. Met die laatste heeft elk politiek besluit rekening te houden, wil het in naam van ‘het volk’ niet onrechtvaardig en onderdrukkend worden jegens een minderheid: het gevaar dat Tocqueville ‘dictatuur van de meerderheid’ noemde.

 

Het persoonlijke is politiek?

Minstens zo abstract is Looses inzicht dat een persoon pas een politiek subject wordt wanneer het wordt gerepresenteerd. Pas op het toneel van de vertegenwoordiging (i.c. het parlement) spreekt het algemeen belang dat het particuliere achter zich heeft gelaten waar het behoort: in de maatschappelijke ruimte van het private. Dát, zo vervolgt Loose, is dan ook de ruimte waarin de staat zich niet moet mengen; het denken van de burger is op alle momenten radicaal vrij.

Er is, zo kunnen we in het verlengde daarvan vaststellen, niets misleidenders dan de veelgehoorde slagzin: ‘Het persoonlijke is politiek’. Deze uitwissing van de grens tussen het maatschappelijke en het politieke is juist het kenmerk van een totalitair bestel, waarin de burger geen enkele schuilhoek meer heeft waarin hij zich kan onttrekken aan de greep van de staat. In de democratie kan die laatste daarentegen nooit almachtig zijn. Ten aanzien van de vrijheid van het individu, die ook bij Loose (nét) vóór het ideaal van de gelijkheid komt, is dat een geruststelling. Ten aanzien van de droom van de maakbaarheid van de samenleving is het ontnuchterend.

Begrijpelijk is de populistische onachtzaamheid ten opzichte van deze waterscheiding tussen het maatschappelijke en het politieke dus wel. Wie een daadkrachtige verandering van de samenleving nastreeft laat zich liefst niet te veel hinderen door beperkingen die het handelingsvermogen van de politiek op principiële gronden aan banden legt. Dat staatsactivisme, zo tekent Loose aan, wordt nog eens versterkt door de huidige tendens een groeiende reeks particuliere verlangens naar voren te schuiven als politieke rechten. Daarachter gaat een identiteitsdenken schuil dat zich concentreert op kenmerken van de maatschappelijke burger (bourgeois), zoals huidskleur, ‘gender’, etc., die echter de politieke ruimte worden binnengeschoven als rechten van de citoyen. Onder een dergelijke gedaanteverandering moet de klassieke politieke orde wel ontwricht raken.

De tragedie van de democratie is dan ook, zo constateert Loose in het verlengde van Lefort, dat deze altijd een tendens in zich draagt uit te monden in totalitarisme. Dit onderscheidt zich van de klassieke tirannie doordat het gebaseerd is op het concept van de (staats)burger als intrinsieke drager van rechten: in die zin is het totalitarisme wezenlijk modern. Maar hoewel deze burgerrechten in het oorspronkelijke democratische denken nog negatief fungeerden als vrijwaring van de burger tegenover de almacht van de staat, worden ze inmiddels meer en meer gezien als een positief, identiteitsvormende eigenschap van de (maatschappelijke) burger die de staat in zijn wetgeving dient te erkennen. Vervolgens is het geen wonder meer dat zowel de Rechten van de Mens als de Grondwet worden opgevat als maatschappelijke richtlijnen in plaats van als inperkingen van de staatsmacht ter wille van de burgerlijke vrijheid.

Dan wordt de tour de force die de representatieve democratie als politieke vorm altijd al was, nog eens zo hachelijk. Tegenover de werkelijkheid is zij immers een abstractie, afhankelijk van een verregaand burgervermogen tot afstandname ten opzichte van de alledaagse realiteit. Uit die laatste valt ze niet af te leiden. Ze kan slechts bestaan bij gratie van een analytische sprong die Loose vergelijkt met de transcendentale categorieën in de kantiaanse kennisleer.

Historisch gezien heeft zij misschien veeleer een transcendente gestalte. In het middeleeuwse denken berustte de legitimiteit van de (politieke) machtsorde immers uiteindelijk in God, de boven alle immanentie verheven bron van alles. In het moderne, gaandeweg democratischer wordende denken verdwijnt God steeds verder uit het denken: de bovenaardse soevereiniteit maakt plaats voor een volkssoevereiniteit. Die laatste is echter alleen maar als politieke orde te denken zolang de waterscheiding tussen staat en maatschappij, citoyen en bourgeois, blijft fungeren als iets dat a priori (hetzij transcendent, hetzij transcendentaal) deze orde schept en garandeert. Ze gaat daarmee vooraf aan of uit boven de volkssoevereiniteit of de politieke zeggenschap van de burger zelf.

 

Böckenförde

Het democratisch bestel is dus nooit helemaal zelfdragend of zelflegitimerend. Het moet, zo heeft de door Loose meermalen geciteerde politiek denker Ernst-Wolfgang Böckenförde kort na de Tweede Wereldoorlog beargumenteerd, zich beroepen op iets wat het niet zelf kan verantwoorden. Heimelijk berust het op vooronderstellingen die in het eigen kader niet passen, maar zonder welke dat laatste tegelijk onmogelijk is. Beschouw het als de politiek-filosofische variant van de stelling van Gödel dat een axiomatisch wiskundig systeem nooit volledig in staat is zijn eigen houdbaarheid te bewijzen.

Dat klinkt misschien vreemder dan het is – al laat Loose het grotendeels bij deze abstracte constatering. Soms, zo zouden we hem daarin kunnen aanvullen, is Böckenfördes theorema echter concreet aanwijsbaar. Dat de samenleving niet onmiddellijk ineenstort wanneer ze zich bekent tot het ultraliberale beginsel volgens welk ieder mens slechts zijn eigen belang nastreeft, ligt minder aan de onjuistheid van dat uitgangspunt dan aan het feit dat zelfs in zo’n ideologisch milieu de meeste mensen zich de facto nog altijd blijven gedragen als sociale wezens.

Zelfs al belijden zij hartstochtelijk hun eigen variant op Mandevilles dictum dat de ondeugd van het egoïsme feitelijk de meest welvarende maatschappij oplevert (‘private vices, public benefits’), in werkelijkheid laten zij zich in het alledaagse verkeer voortdurend door het tegendeel leiden. Mensen zijn, zoals Rutger Bergman terecht betoogd heeft, meestal veel altruïstischer dan zij zelf durven denken. Pas wanneer deze private moraal door een langdurige indoctrinatie (hetzij van neoliberale, hetzij opmerkelijk genoeg ook van communistische snit) verregaand is geërodeerd, zet het verval van het maatschappelijk leven in.

Om deze lijn nog wat verder door te trekken: wellicht is de regel van Böckenförde ook toepasbaar op de ‘wankele bodem’ zelf, waarop de democratie momenteel volgens Loose terecht is gekomen. Altijd heeft zij haar legitimiteit immers ontleend aan de overtuiging dat iedere burger daarin zijn zegje mocht doen over het landsbestuur. Feitelijk werd die zeggenschap echter heel lang gedempt door een vorm van latent paternalisme dat mede door de verzuilde structuur van het Nederlandse en Belgische politieke landschap bevorderd werd. Hoewel het algemeen kiesrecht ieder zijn deel gaf, werd het beleid de facto bepaald door een professionele kaste binnen vrijwel iedere politieke stroming.

Met het uiteenvallen van de verzuiling kwam de kiezer echter in een veel directere verhouding tot de politiek te staan. Daarbij werd hem bovendien in toenemende mate ingewreven dat zijn stem, in weerwil van de massaliteit van het electoraat, van groot belang was. Die verzekering werd des te noodzakelijker sinds in Nederland de stemplicht werd afgeschaft en de burger er met hangen en wurgen toe moest worden gemotiveerd de gang naar het kieslokaal te maken. Ontnuchtering over de vrijwel verwaarloosbare invloed van iedere afzonderlijke stem leidde daarna onvermijdelijk tot het gevoel van een democratisch tekort, waarin de burger zich niet langer ‘vertegenwoordigd’ voelde. Concrete vorm kreeg dit gemis in het beroep op ‘identiteiten’ (geslacht, klasse, etnische en geografische afkomst, etc.) die in de nationale vergadering node zouden worden gemist. En uiteindelijk mondde dat, zoals gezegd, weer uit in een heilloze verwarring over wat het begrip ‘vertegenwoordiging’ eigenlijk betekent.

 

Referenda

In Democratie op wankele bodem gaat Loose uitvoerig in debat met auteurs (Mouffe, Habermas, Negri) die op deze vraag een antwoord hebben trachten te geven dat boven de klassieke, formele betekenis van het concept ‘vertegenwoordiging’ uitgaat. Binnen het democratische bestel trachten zij ruimte te maken voor de eigenschappen of identiteiten die de burger wel als bourgeois maar niet als citoyen kenmerken. Onvermijdelijk blijkt ‘het politieke’ daarbij echter steeds op fatale wijze te worden aangetast door een verwarring tussen ethiek en politiek, waarbij ofwel de eerste tot de tweede, dan wel de tweede tot de eerste wordt herleid. Steeds weer blijkt het gevolg daarvan een ineenvloeiing van staat en samenleving te zijn, met alle gevaar van een daaruit resulterende totalitaire orde.

Een dergelijk amalgaam loochent immers het primaire democratische uitgangspunt dat Loose aan Machiavelli ontleent: het feit dat de samenleving gebroken wordt door conflictieve belangen. Compromisbereidheid en overleg zijn dan de enige vormen waarin ieders eigen deel zo goed mogelijk wordt gerespecteerd. Precies daarin ligt ‘het politieke’, dat principieel geschonden wordt wanneer het beslissingsproces wordt teruggebracht tot een regime van referenda, zoals door het populisme vaak wordt bepleit. Met als uiterste consequentie dat het parlement als plaats van debat en overleg uiteindelijk irrelevant zou worden.

Over een andere boeg gooit (de niet door Loose genoemde) David van Reybrouck het met zijn voorstel de volksvertegenwoordiging aan te vullen met een raadgevend forum dat periodiek door loting zou moeten worden samengesteld. Daarin krijgt nu het overlegmodel het volle pond, maar dreigt de representativiteit te worden opgeofferd aan het toeval zodra deze stem (als die van het ‘echte’ volk) het parlement in geloofwaardigheid of legitimiteit gaat overvleugelen en haar ‘raad’ meer en meer bindend wordt. ‘Vertegenwoordiging’ is dan geen probleem meer, omdat het eenvoudigweg uit het democratisch bestel is geschrapt. Dan heeft legitimatie plaatsgemaakt voor pragmatiek, en de ‘wankele bodem’ van de democratie voor géén bodem…

Loose kiest voor de tegenovergestelde weg. Herbronning van de traditie moet leiden tot een hernieuwd besef van wat ‘representatieve democratie’ eigenlijk betekent, inclusief de aanvaarding van de onophefbare belangenstrijd waardoor de samenleving (‘het volk’) wordt verdeeld. Daarvoor is volgens hem ‘een ethisch-politieke Bildung van de burger’ nodig, die deze doet inzien aan welke grenzen het democratisch bestel onderhevig is. Volksopvoeding ligt daarmee in het logische verlengde van de politieke ideeën van de Verlichtingstraditie die voor Loose richtinggevend blijven, verbreed met de negentiende- en twintigste-eeuwse aanvullingen (in de eerste plaats het universele kiesrecht) die het in wezen nog altijd elitistische Verlichtingsdenken pas werkelijk in de huidige zin van het woord ‘democratisch’ maakten.

Intellectueel kan men hem daarin alleen maar bijvallen. Maar tegelijk werpt een irriterende tegenstem de ontnuchterende vraag op naar de haalbaarheid van dit hoge ideaal. Als de idee van de representatieve democratie tot nu toe te complex en abstract bleek om weerstand te bieden aan de populistische verleiding, waarom zou een dergelijke hernieuwde poging tot politieke ‘Bildung’ daar dan wel in slagen? Er is alle reden om te denken dat Böckenfördes dilemma zich eenvoudigweg zou herhalen en men zal moeten constateren dat de democratie een eeuw lang slechts kon functioneren omdat zij stilzwijgend nog altijd berustte op het elitisme dat aan haar voorafging.

Anders gezegd: het vermoeden dringt zich op dat de democratie alleen maar werkte zolang zij nog niet was voltooid. Zodra de burger zich uit de traditionele banden van maatschappelijk vertrouwen (bijvoorbeeld de zuilen) losmaakte, ‘voor zichzelf begon te denken’ (of dat althans meende) en ‘zelf wel uitmaakte’ wat hij van de staat verwachtte – dat wil zeggen tegen het einde van de twintigste en in het begin van de eenentwintigste eeuw – ging het hetzij populistisch (Vlaams Belang, Pim Fortuyn), hetzij neoliberaal (de ‘derde weg’) mis. Zoals Loose herhaaldelijk vaststelt reiken zij in hun miskenning van de abstracte categorie van ‘het politieke’ elkaar de hand.

 

Benjamin Constant

Wellicht moeten we ons daarom opnieuw afvragen waardoor deze ‘democratische’ ontsporing van de democratische idee eigenlijk veroorzaakt is. Terecht zoekt Loose het antwoord in het problematische begrip ‘representatie’, waardoor de scheiding tussen de samenleving en het politieke even gemakkelijk kan worden uitgewist als uitgesproken. Dat het laatste verschoof naar het eerste heeft, zoals de door Loose slechts in het voorbijgaan genoemde Benjamin Constant in zijn baanbrekende essay De la liberté des Anciens comparée à celle des Modernes uit 1819 al vaststelde, alles te maken met de (aristotelische) definitie van de burger als een wezenlijk politieke persoon. Daarmee dreigt zijn bestaan, zo stelt Constant vast, als maatschappelijke entiteit geheel te worden opgeslokt door zijn identiteit als citoyen. Alles in hem, ook het meest sociale en private, wordt een zaak van de staat.

In de Oudheid (lees: de Atheense democratie) kon dat ten aanzien van wie ten prooi viel aan de wispelturigheid (en het opportunisme) van de politieke conjunctuur al gemakkelijk leiden tot uitwassen als schervengericht, verbanning en verbeurdverklaring van diens bezit. In de moderne tijd (lees: de revolutionaire Franse Republiek) werd deze conceptie des te catastrofaler omdat de staat inmiddels een veel grotere armslag had gekregen. Daarbij dacht Constant uiteraard allereerst aan de Terreur; de 20ste eeuw zou hem, met haar totalitarismen waarin alles politiek werd en de samenleving opging in de staat, eens te meer gelijk geven. De idee van representatie, die tussen beide de spil vormde, werd nu het kanaal waarlangs de burger restloos het staatsbestel werd ingezogen. Bourgeois werd citoyen; wat de eerste dan nog voorstelde of representeerde viel tegenover de immensiteit van de staat letterlijk in het niet.

Als we doordenken op de gedachten van Constant, zien we in de staten die zich wel op een betekenisvolle wijze ‘democratisch’ mochten noemen, langs geweldloze en zelfs geheel vrijwillige lijnen echter iets vergelijkbaars gebeuren. In de democratiserings-, emancipatie- en ontzuilingsbewegingen van na de Tweede Wereldoorlog werd de burger immers ook daar almaar ‘politieker’. Eénmaal stemmen in zoveel jaar was niet genoeg. Hij moest en zou een persoonlijke relatie met, en zelfs verantwoordelijkheid voor, het reilen en zeilen van de staat op zich nemen – als een verre echo van, wederom, Aristoteles’ ideaal waarin een burger zich slechts als politiek wezen ten volle realiseerde.

Niet alleen werd vanaf de jaren zestig ‘het persoonlijke’ politiek. Meer en meer werd de burger ook tot een actieve betrokkenheid bij het democratische bestel aangezet door de uitentreuren herhaalde verzekering dat zijn stem er werkelijk toe deed. Met succes, want de burger raakte daar inderdaad van overtuigd en trok naar het kieslokaal in de overtuiging daarmee de koers van de staat minstens een klein zetje te geven  in de door hem gewenste richting. Als maatschappelijke persoon was hij het terrein van het politieke onmerkbaar dicht genaderd, in de verwachting zijn persoonlijke wensen, die daarmee ‘politiek’ waren geworden, dan wel die van de groep waartoe hij zich langs ‘identiteitspolitieke’ lijnen bekende langs deze weg vervuld te zien.

Dat mondde, zoals te voorzien was, in een teleurstelling uit. En daarmee werd de populistische verleiding een populistische bedreiging, die wortelde in het misverstand dat de huidige democratische crisis bezworen moet worden door een politiek die de burger dichter aan zich trekt. In werkelijkheid wakkert deze overtuiging het populistische onbehagen alleen maar verder aan. Ze spiegelt de burger immers iets onmogelijks voor: de illusie dat zijn stem méér invloed zou hebben dan die van een druppel in de oceaan. Frustratie zit daarmee ingebakken in dit hyperdemocratische droombeeld, dat hardnekkig de ogen sluit voor de massaliteit van de moderne democratie zelf. Deze kan onmogelijk een directe democratie zijn, waarin de burger – zolang hij niet zelf een politieke professional wordt – onbemiddeld zijn stem kan doen gelden.

Terecht benadrukt Constant dan ook dat het politieke bedrijf zich als zelfstandig toneel op flinke afstand van het maatschappelijke leven moet afspelen. De burger moet niet dichter bij de politiek worden gebracht, laat staan dat hij zich daarmee zou dienen te identificeren, maar moet juist leren de politiek te zien als een andere scène, waarop zijn politieke wil wordt waargenomen door anderen aan wie hij deze als het ware heeft geoutsourcet.

Het politieke bedrijf is in deze representatief-democratische orde in meerdere betekenissen van het woord een beroepskwestie geworden. Deze stelt de bourgeois in staat zich daarvan te ontlasten om zich ten volle te kunnen richten op zijn maatschappelijke beslommeringen, waarbij Constant als liberaal vooral aan de handel lijkt te hebben gedacht. Eens per zoveel jaar werpt de citoyen een blik op het democratische toneel en inspecteert hij of zijn politieke wil daarin door de afgevaardigde (of eventueel partij) van zijn keuze naar voldoening is behartigd. Dienovereenkomstig brengt hij vervolgens voor een nieuwe periode van outsourcing zijn stem uit, in de geruststellende wetenschap op veilige afstand te blijven van de ongewisheden van het politieke strijdveld.

 

EU

Constants visie staat haaks op de nu gangbare denkbeelden over de relatie tussen burger en democratie, waaraan ook Loose lijkt vast te houden. Dat wreekt zich vooral in zijn (spaarzame) opmerkingen over de Europese Unie, waarvan hij ‘de doorgeschoten bureaucratie en de neoliberale economische dominantie’ aanklaagt. ‘Het passen en meten van boekhouders zonder contact met de samenleving vervreemdt Europa van zijn burgers’, zo vervolgt hij. ‘Dat vereist […] meer efficiëntie bij de Europese administratie, alleen al om de populistische kritiek de wind uit de zeilen te nemen.’ Na een boek vol scherpzinnigheid klinken deze zinnen enigszins als het gemakzuchtige populisme dat Loose nu juist ‘de wind uit de zeilen’ zegt te willen nemen.

Opnieuw wordt hier de EU immers voorgesteld als een gigantische moloch, waarbinnen losgeslagen ‘boekhouders’ hooghartig hun eigen weg zouden gaan. Waaraan Loose dat beeld ontleent, anders dan aan de cafépraat waarop van oudsher ieder ambtenarenapparaat vergast wordt, is onduidelijk. Waarom Europese ambtenaren zozeer miskennen in hun zorg voor de wereld (en die van hun kinderen), waarin zij zeker niet onderdoen voor de Europese burger (die zij óók zijn)? En waarom opnieuw het beeld oproepen van een monsterorganisatie – die de EU in werkelijkheid allerminst is? Momenteel telt de EU zo’n 55.000 ambtenaren. Dat mag veel lijken, maar is per lidstaat net iets meer dan tweeduizend. Zie daarnaast hoe Nederland als gevolg van de Brexit inderhaast bijna duizend nieuwe douaniers moest aannemen, en dat alleen nog maar als eerste tranche, zonder rekening te houden met de veeartsen, beveiligers en het ondersteunend personeel dat daarbij hoort – en die EU-megalomanie komt in een heel ander licht te staan.

In werkelijkheid is de Europese Unie een uiterst slanke, extreem efficiënte organisatie, die de afgelopen decennia inderdaad voornamelijk uitvoering heeft gegeven aan een neoliberaal bewind. Dat deed ze niet omdat dat tot haar wezen of opdracht behoort, maar omdat de nationale regeringen aan wier besluiten zij onderworpen is, nu eenmaal in een dergelijke snit door de burgers verkozen waren. Ook dit beleid is – zij het deels getrapt – een uitvoering van de volkswil geweest. Wenst de burger een andere EU-politiek, dan moet hij (nationaal en voor het Europees parlement) anders stemmen. In plaats van een symptoom te zijn van het ‘democratische tekort’ dat het populisme de EU graag aanwrijft, is de politieke koers daarvan juist een uitvloeisel van het democratisch statuut van diezelfde EU geweest.

Het is spijtig dat Loose hier zo uit de bocht vliegt, terwijl hij in zijn conclusies – in het verlengde van Gauchet – Europa niettemin als toekomstmodel voor de democratie aanwijst. Maar welke democratie? Een ever closer union tussen burger en politiek of (Europese super)staat? Waar Loose tussen die laatste nu een ‘vervreemding’ constateert die verholpen zou moeten worden, lijkt het daar wel op. Maar – zo moet men zich afvragen – lost een grotere betrokkenheid tussen beide werkelijk iets op? Leidt ze op termijn echt tot iets anders dan tot frustratie bij de burger? Zo niet – en in het licht van het voorafgaande is die conclusie onontkoombaar – dan liggen rancune en opstandig populisme opnieuw in het verschiet.

Veeleer zou de democratie, indachtig de analyse van Benjamin Constant, een realistische koers moeten varen en erkennen dat in de moderne massastaat, anders dan in de Atheense marktpleindemocratie, het politieke handelen van de burger op individueel niveau bijzonder weinig gewicht in de schaal legt. In plaats van hem een rad voor de ogen te draaien, zou zij hem moeten behoeden voor de illusie dat hij een beetje meeregeert. Zijn positie is een heel andere. Ze staat ver van het politieke toneel af – en de democratie zou er goed aan doen dat zo te laten.

Dat zal voor de burger misschien even slikken zijn, gewend als hij geraakt is aan de historia oficial van het immense belang van zijn stem. Voor de gemiddelde burger is dat niet groter dan een zoveel-tienmiljoenste deel van de nationale ‘volkswil’ – en op Europese schaal is dat nog minder. Bijna niets dus – maar nét niet helemaal niets. Tezamen bepalen al die miljoenen wel degelijk mede de koers van de staat: niet meer en niet minder.

Loose heeft dan ook gelijk wanneer hij vraagt om een ‘ethisch-politieke Bildung van de burger’. Deze zal echter allereerst enige ontnuchtering moeten bevatten ten aanzien van diens politieke gewicht. Voor wie tegelijkertijd het belang van een democratische staats- en rechtsorde ter harte gaat, zal dat geen eenvoudige opgave zijn. Nog moeilijker kan het blijken de burger zoveel burgerzin bij te brengen dat hij in weerwil van deze harde les het kieslokaal zal blijven bezoeken. Hem daartoe te verleiden met het verspreiden van politieke sprookjes over zijn ‘belang’, zoals nu veelal gebeurt, werkt op den duur echter alleen maar averechts.

Uit de herbronning van de democratische traditie zoals Loose die onderneemt, kan men dus uiteenlopende conclusies trekken. Men hoeft hem niet in alle opzichten te volgen om niettemin diepgaand geïnspireerd te worden door het erudiete en diepzinnige panorama dat hij in zijn boek ontvouwt. Van de lezer wordt veel gevraagd, maar hij krijgt daar ook veel voor terug – misschien nog wel meer dan bij Looses voorafgaande Kant-boek al het geval was. Voor een publieksprijs als de Socrates-wisselbeker is dat misschien zelfs té veel: ‘publieksfilosofie’ kan men Democratie op wankele bodem in ieder geval niet meer noemen. Een verhandeling die er werkelijk toe doet en iets te zeggen heeft, des te meer.

 

Boom, Amsterdam, 2021
ISBN 9789024439836
416p.

Geplaatst op 18/07/2022

Tags: Alexis de Tocqueville, Antonio Negri, Benjamin Constant, Chantal Mouffe, Claude Lefort, Democratie, Democratie op wankele bodem, Donald Loose, Ernst-Wolfgang Böckenforde, EU, Jürgen Habermas

Categorie: Filosofie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.