Als er één argument is tegen de hedendaagse misvatting dat een lezer zich in de personages en situaties van een roman moet kunnen herkennen, dan is het wel de mateloze populariteit van de reisverhalen van de Duitse auteur Karl May (1842-1912) gedurende driekwart eeuw. Herkenbaar was er nauwelijks iets aan de exotische landschappen, volkeren en gebruiken waarover hij vertelde. Herkenbaar waren zijn helden al evenmin. Ze waren alles wat de (jonge) lezer niet was, maar des te meer wilde zijn. Verbeelding en verlangen dreven het lezen voort, voor mensen die juist te zeer aan hun omgeving en lotsbestemming gebonden waren om daarmee door wát ze lazen nogmaals geconfronteerd te willen worden.
Waarom raakte het werk van Karl May na de jaren zestig van de vorig eeuw abrupt uit de mode? Nog geen tien jaar eerder had de uitgeverij Het Spectrum in Nederland nog ruimschoots brood gezien (en verdiend) in een Karl May-pocketreeks (‘Voor zoon en vader’) die niet minder dan vijftig delen van elk ruim 300 bladzijden zou omvatten. Menige lagereschooljongen (voor meisjes bleken deze verhalen minder te zijn weggelegd) droomde ervan ze allemaal op zijn boekenplankje te hebben.
Zo’n complete May-verzameling was maar voor weinigen weggelegd, maar verslonden werden ze wel: de dertien boeken over Winnetou en Old Shatterhand, en de twaalf over Mays oriëntaalse alter ego Kara Ben Nemsi. Het tweede vijfentwintigtal genoot minder populariteit, omdat zijn meest bekende helden daarin vaak ontbraken. Maar het getuigde wel van de brede armslag van de auteur, met romans die in de geschiedenis terugreikten tot de Napoleontische tijd en geografisch tot in Zuid-Amerika, Siberië en het Saksische Ertsgebergte waaruit May zelf uit afkomstig was.
Misschien waren het in de jaren zeventig de stijgende welvaart en de explosief toenemende mogelijkheden zelf de aardbol te bereizen die aan de populariteit van Mays werk een einde maakten. Voor de kennismaking met vreemde streken waren zijn lezers niet langer aangewezen op de fantasie. Behoeftige, uitzichtloze omstandigheden vroegen niet langer om een bevrijding en emancipatie – zoals die van May zelf, die geboren werd als zoon van een straatarme wever en van krabbelende broodschrijver ten slotte uitgroeide tot een vermogend man. Emancipatie werd voor de nieuwe tijdgeest, behept met weinig historisch besef, iets wat bij uitstek vrouwen betrof – en dat waren, zoals gezegd, niet de ‘zoons en vaders’ die Karl May geacht werden te lezen.
Misschien is er een tweede reden waarom May uit de gratie raakte. Enkele dagen voor zijn dood in 1912 hield hij in Wenen een voordracht waarin hij, inmiddels verstrikt geraakt in aanvallen op zijn persoon en rechtszaken wegens eerroof, nog één keer voor duizenden bewonderaars schitteren kon. ‘Achterin de zaal’, zo schrijft zijn biograaf Hans Wollschläger, ‘zou volgens een overlevering Adolf Hitler gezeten hebben.’ (Karl May. Grundriβ eines gebrochenen Lebens. Wallstein Verlag, Göttingen, 2004 (oorspronkelijk verschenen in 1965), blz. 240.) De cineast Hans-Jürgen Syberberg maakte er in zijn drie uur durende film Karl May uit 1974 dankbaar gebruik van om tussen beide figuren een brug te slaan. Daarmee werd binnen de ‘Deutsche Trilogie’ waar deze film deel van uitmaakte, Karl May wellicht onbedoeld een trait-d’union tussen de Beierse koning Ludwig (het eerste deel van de cyclus) en de Führer, waaraan Sybergerg drie jaar later het slotdeel van zijn trilogie wijdde. Als kopstuk van het Bismarckiaans-Wilhelminische Deutschtum kwam over de reputatie van de schrijver onwillekeurig een bruin waas te hangen.
Geen ras beter dan een ander
Inderdaad was Adolf Hitler een gretig May-lezer geweest. Maar, zo merkte de essayist H.A. Gomperts in 1955 al op, hij had ook een zwak voor Nietzsche en de gebroeders Grimm gehad. (Intenties 1/2/3. Meulenhoff, Amsterdam, 2003, blz. 110.) En iedereen las May in zijn tijd, en nog lang daarna. ‘In elk geval’, zo concludeerde Gomperts, ‘weet iedere lezer van Karl May dat deze er een andere ideologie opna hield dan de Führer.’ Dat is zwak uitgedrukt. Vooral in zijn indianenboeken laat May geen gelegenheid voorbij gaan om de zweep te leggen over de misdadigheid die de westerse beschaving aan de dag heeft gelegd tegenover andere volkeren, die veelal minstens zoveel innerlijke beschaving kennen als de Europeanen.
‘Het was niet zomaar een gastvrije ontvangst, maar bijna goddelijke verering die de eerste “bleekgezichten” bij de indsmen ten deel viel’, schrijft May in de inleiding van de onlangs verschenen nieuwe vertaling van Winnetou. ‘Hoe werden de laatstgenoemden daarvoor beloond? Het land dat ze bewoonden was ontegenzeglijk van hen, het werd hun afgenomen. […] De roodhuiden moesten wijken, stap voor stap, steeds verder. […] Als de roodhuiden opkwamen voor hun rechten, werd dat beantwoord met kruit en kogels’.
En even verder, wanneer het verhaal al op gang is gekomen: ‘Wat een verschil tussen mijn witte metgezellen en deze door hen verachte indianen! Het rechtvaardigheidsgevoel van de roodhuiden bracht hen ertoe het voor mij op te nemen, hoewel ze dat niet hoefden te doen. […] Maar daar leken ze helemaal niet aan te denken.’ In Het geheim van Old Surehand, later in zijn Noord-Amerikaanse cyclus, laat hij zijn alter ego Old Shatterhand kortweg verklaren ‘dat ik geen ras voor beter dan een ander houd, want er zijn bij alle volken en in alle landen goede en ook slechte mensen.’
Van het raciale superioriteitsdenken dat het nationaal-socialisme predikte is hier geen sprake, terwijl May elders toont weinig op te hebben met het traditionele mannelijke superioriteitsdenken. Soms tref je in zijn werk bijna protofeministische passages aan, zoals in De weg naar Waterloo, waarin de heldin niemand minder dan Napoleon sprakeloos doet staan om haar ‘vermetele’ uitspraken: ‘Sire, ik hoop dat elk meisje als Frans onderdaan het recht bezit zelf over haar toekomst te beslissen.’
Niet minder indringend lucht May zijn woede over de natuurvernietiging die westerlingen teweegbrengen – in het bijzonder de moorddadige buffeljacht: ‘Als de buffalo nu uitgestorven is, dan is dat alleen de schuld van de blanke […] Vanuit de trein werd uit zuivere moordlust onder de dieren geschoten tot men genoeg had van de knallerij.’ (Het geheim van Old Surehand) Fel keert hij zich bij herhaling tegen het Amerikaans racisme en de Ku Klux Klan (bv. in Old Shatterhand) en de nog altijd welig tierende slavenhandel in de Arabische wereld (bv. in Mensenjagers aan de Nijl en De slavenkaravaan).
Christendom
Wel blijft May een diep geloof koesteren in de ethische superioriteit van de Duitser (‘Als eerlijke Duitser was ik voor hen een sta-in-de-weg’, Winnetou). Afgezien van zijn indiaanse ideaal-voorbeelden, is er bij hem nauwelijks een moreel exempel te vinden dat geen Duitse achtergrond heeft. Zelfs Sam Hawkens, de komische tegenhanger van Old Shatterhand blijkt in een van de laatste boeken uit de Prisma-reeks (Wildwest in Siberië) van Duitse afkomst.
Al te zwaar moet men daar niet aan tillen, in een tijd waarin het zojuist verenigde Duitsland nog hard op zoek was naar een identiteit en het morele aanzien dat het – vooral onder de suprematie van de Franse taal en cultuur – eeuwenlang had moeten ontberen. Imperiale motieven verbindt May – wiens opvattingen steeds pacifistischer worden – er nooit mee. Hoogstens suggereert hij dat de Duitse geest bij de kerstening van Amerika het er beter had afgebracht dan die van de Yankees.
Want één ding staat voor May wel vast: het christendom is de superieure religie en levensbeschouwing – waarbij May tussen de toen nog heftig strijdende christelijke kampen een zelfgeschapen religieus amalgaam beleed dat je het best kunt omschrijven als christelijk humanisme. Beroemd geworden is Winnetous belijdenis bij diens smartelijke, voor menige jonge lezer bijna traumatische dood: ‘Ik geloof aan de Heiland. Winnetou is een christen. Vaarwel!’ (De dood van Winnetou, blz. 270)
Even diep is May er al echter van overtuigd dat bij de vervolmaking van de ‘wilde’ volkeren tot ideale mensen de Europeaan (beter gezegd: de Duitser) een roeping te vervullen heeft. Zo eurocentristisch als dat zijn mag, daarbij stond hij niet ver af van de overtuiging van Multatuli. Met het uitbuitingskolonialisme dat in zijn tijd nog gangbaar was, had dat niets van doen.
In veel opzichten was May zijn tijd dus vooruit, al neigt hij op sociaal vlak eerder tot een paternalistisch conservatisme dan een revolutionaire gezindheid. Vol berouw laat hij in Winnetou de ‘witte’ medicijnman Klekih-petra (eveneens van Duitse afkomst) terugblikken op zijn revolutionaire jeugd: ‘Ik was er trots op een vrijdenker te zijn, God afgezworen te hebben […]. Toen kwam de tijd van de revolutie. […] Ik trad openlijk op als leider van de ontevredenen, ze dronken de woorden letterlijk van mijn lippen, het bedwelmende gif dat ik als een heilzaam medicijn beschouwde. […] Hoevelen vielen er niet in de strijd!’ Op de vlucht gejaagd, wordt hij gered door ‘een oud moedertje en haar dochter’, arm maar vroom. Hij bekeert zich en vertrekt naar de indianen om de Apachen de christelijke God te leren kennen.
Kwelgeesten
Dat het eerste deel van Mays Noord-Amerikaanse cyclus nu in een monumentale uitgave opnieuw is vertaald, lijkt twee dingen te willen onderstrepen. Om te beginnen wil deze uitgave duidelijk maken dat Mays oeuvre een breder lezerspubliek verdient dan dat van de jeugdlectuur waaronder het tegen de bedoeling van de auteur in gaandeweg was gaan ressorteren. En ten tweede dat het een volwaardige plaats in de geschiedenis van de Duitse letteren verdient, in plaats van daaruit als loutere ‘triviaal-’ of ‘colportageliteratuur’ te worden weggeschoven in een soort literaire onderwereld zonder blijvend belang.
Dat laatste misverstand dateert niet van vandaag of gisteren. Al tijdens Mays leven wedijverde de populariteit van zijn oeuvre met de banvloeken die daarover werden uitgesproken. Als ongeschikt voor jeugdige lezers werd het uit de katholieke scholen geweerd. Het zou weinig minder dan pornografisch zijn, of op zijn minst toch religieus misleidend. Venijnige aanvallen in de pers noopten May tot een eindeloze reeks rechtszaken waarin hij zijn goede naam verdedigen moest. Hij won ze weliswaar meestal, maar de schijn van morele twijfelachtigheid was daarmee niet weggenomen. De laatste jaren van zijn leven werden erdoor vergald; Syberbergs film, die zich op die periode concentreert, doet daar drie uur lang verslag van.
Nu hadden Mays kwelgeesten met hun verwijt van onzedigheid en religieuze twijfelachtigheid wel enige grond onder de voeten. In zijn jonge jaren was de weverszoon die het tot leraar geschopt had meermalen wegens diefstal en oplichting veroordeeld geweest. Hij was ervoor bestraft met een naar huidige maatstaven draconische gestrengheid, zo blijkt uit Florian Kanns wonderlijke juridische verhandeling over de schrijver én de fictieve daden van de hoofdfiguren uit diens romans, Der Fall “Karl May” (Eichborn Verlag, Frankfurt/M, 1999). Veroordelingen tot lange tuchthuisstraffen gingen gepaard met Mays ontzetting uit zijn leraarsambt – waarmee deze in feite werd teruggestoten in de bittere armoede van zijn afkomst. Klassenbewustzijn en -justitie waren daar niet vreemd aan.
In feite, zo laat ook Syberberg zien, wordt de hetze tegen May mede gevoed door patricisch ongenoegen over een parvenu die zich met succes waagt in de publieke ruimte en daar aanvankelijk groot moreel gezag verkrijgt. Dat laatste wordt gaandeweg ondermijnd door middel van aanhoudende onthullingen over Mays verleden in de pers, waarbij zijn aanklagers gewiekst gebruikmaken van het feit dat de schrijver zich aanvankelijk inderdaad in leven had gehouden met naar toenmalige maatstaven ‘onzedige’ colportageromans. Eenmaal overladen met succes trachtte May deze te verdonkeremanen en hun herdruk te verbieden, maar de uitgeverij die beweerde de rechten daarop te bezitten was hem daarin niet ter wille. De inkomsten uit deze pikante boeken van een inmiddels beroemd schrijver waren er eenvoudigweg te aanlokkelijk voor. Vele rechtszaken volgden, waarbij uitgeversbelangen zich moeiteloos verstrengelden met de interesses van Mays Verleumder.
Misschien nog exotischer oogt de religieuze strijd waarvan Mays werk de inzet wordt wanneer bekend raakt dat hij als jonge protestantse broodschrijver stichtelijke teksten had geschreven voor katholieke periodieken, en zich daarbij onbekommerd voor een volgeling van Rome had uitgegeven. Zwaar moet hem dat laatste niet gevallen zijn. Zijn leven lang heeft May de werkelijkheid vermengd met een fantasie waarin hij vermoedelijk zelf steeds meer ging geloven.
De meest opvallende – en voor het oordeel over zijn werk meest relevante – uiting daarvan was Mays volgehouden bewering de door hem beschreven avonturen daadwerkelijk te hebben beleefd. ‘Ik heb de roodhuiden gedurende een hele reeks van jaren leren kennen,’ schrijft hij in de inleiding van Winnetou. ‘Ik heb meer van [Winnetou] gehouden dan van wie ook en ik hou nog steeds van het stervende volk waarvan hij de nobelste zoon was. Ik had mijn leven voor hem willen geven, zoals hij tientallen keren zijn leven voor mij heeft gewaagd.’ Dat leidde tijdens een van Mays vele rechtszaken tot de tragikomische scène waarin een echte indiaan (werkzaam bij een in Duitsland rondreizend circus) onder ede verklaarde in zijn geboorteland nog nooit van een ‘groot opperhoofd Winnetou’ te hebben gehoord.
Greenhorn
Volgens Gomperts moet men ‘Karl May niet meer lezen als men de zestien gepasseerd is’. Dat wordt door de ervaring van deze recensent, op de kop af een halve eeuw ouder, niet onderschreven. Winnetou leest, net als een achttal min of meer lukraak gelezen deeltjes uit de oude Prisma-reeks, nog altijd als een trein en is af en toe onversneden indrukwekkend. Natuurlijk slaat na enige tijd de vermoeidheid toe en begint May zich op den duur nogal te herhalen. De onwrikbare morele superioriteit van zijn held, of het nu zijn alter ego’s Old Shatterhand of Kara Ben Nemsi is dan wel de speurder Arndt die in Mays geboortestreek een roversbende oprolt (De schrik van het Erstgebergte) of de rechtschapen officier Greifenklau uit De weg naar Waterloo, zou ieder personage ongeloofwaardig maken.
Onwaarschijnlijkheden zijn ook in Winnetou legio – om te beginnen de fysieke superioriteit van Old Shatterhand, die als greenhorn, een groentje in het Wilde Westen, binnen de kortste keren elke woudloper overtreft in schiet- en sluipkunst, dompteervaardigheid en tactisch inzicht. Dat zijn metgezellen zich daar evenzeer over verbazen (‘Man, vriend, schat, jongeman, greenhorn, wat bent u toch voor iemand?’, roept Sam Hawkens uit) neemt die onwaarschijnlijkheid niet weg.
Maar is juist een dergelijke larger than life gestalte van oudsher niet hét kenmerk van de held? Gomperts vergelijkt Mays figuren met die van de Illias en de Ridders van de Ronde tafel en men zou er vele aan kunnen toevoegen. Hoe waarschijnlijk is Odysseus, hoe levensecht is Don Quijote, hoe ‘herkenbaar’ is Ivanhoe? Als het werk van May tot de literatuur mag worden gerekend, dan is dat niet in de eerste plaats vanwege zijn grote verteltechniek, hoezeer die de lezer ook honderden pagina’s lang in zijn ban kan houden. Ook niet om het realisme van zijn natuur- en cultuurbeschrijvingen van streken die hij nooit of pas veel later (toen zijn succes hem de luxe van het reizen toestond) zelf heeft kunnen waarnemen.
Mays literaire verdiensten liggen misschien nog wel minder in de ethische en theologische dialogen waarmee hij zijn avonturenverhalen intellectueel op niveau tracht te brengen en waarvan in zijn tijd zelfs menige dominee onder de indruk was. Eén van hen noemde May ‘de grootste theoloog van deze tijd’. Een ander schreef hem de aangrijpende passage over de dood van Old Wabble uit Het geheim van Old Surehand op de kansel te hebben voorgelezen – al mogen we niet uitsluiten dat ook deze lezersbrief door May zelf geschreven werd.
De grote literaire verdienste van May ligt daarentegen ontegenzeglijk in de schepping van een literair personage dat collectief cultureel erfgoed geworden is. Méér nog dan zijn alter ego’s is dat de figuur van Winnetou, die hij beschrijft als een soort Übermensch – die echter uitdrukkelijk niet van ‘Arische’ oorsprong is. In zijn voortreffelijkheid laat Winnetou nauwelijks de identificatie toe waarom de huidige literatuurpedagogen vragen. Old Shatterhand vertoont aanvankelijk nog onvolgroeide trekken, bijvoorbeeld wanneer hij, als landmeter werkend voor een Amerikaans spoorwegbedrijf, pas gaandeweg tot het inzicht komt daarmee medeschuldig te zijn aan landroof jegens de indianen. Weinig minder dan vertederend is het dat May zijn alter ego aanvankelijk opvoert als een in Amerika werkzame huisleraar, alsof hij daarmee zijn gefnuikte jeugdintenties alsnog wil realiseren. Hij ‘reist’ om, zo laat hij Old Shatterhand letterlijk zeggen, ‘een leraar voor mijn lezers te zijn’.
Daartegenover verschijnt Winnetou al vanaf het begin als een bijna afgeronde volmaakte figuur – die alleen zijn bloedbroeder Old Shatterhand nog nodig heeft om zijn christelijk geloof te voltooien en zo een universeel voorbeeld te worden voor wat een mens in Mays ogen zou moeten zijn: een exempel van standvastige humaniteit, waarmee de schrijver ongetwijfeld ook zijn eigen verleden wilde goedmaken en uitwissen. Daarin vloeien Winnetou en Old Shatterhand, zoals May veelvuldig benadrukt, gaandeweg samen tot één figuur. Als een aankondiging daarvan legt May in Winnetou het opperhoofd der Apachen het gedicht Hiawatha van de door May zelf zeer bewonderde Longfellow in de hand.
Blijvertje
Met Old Shatterhand kon May zich vereenzelvigen; Winnetou was zijn ideaal-mens – die zoals iedere held sterven moest. Zo werd het opperhoofd der Apachen een collectief fantasma dat niet meer uit de westerse cultuur is weg te denken – zoals May met zijn ‘Amerikaanse’ boeken ook ons beeld van het ‘Wilde Westen’ ingrijpend heeft bepaald. Dat alles berustte op fantasie, geholpen door de nodige naslagwerken die May de gewenste culturele, biologische en geografische kennis verschaften. Zijn kwelgeesten beschuldigden hem daarom van plagiaat – en inderdaad lezen sommige beschrijvende passages als verkapte encyclopedie-artikelen. Maar wie zou een schrijver daar hard om vallen, zelfs wanneer deze valselijk aanspraak doet op het predicaat ‘echt-gebeurd’, dat toen niet minder verleidingskracht uitoefende dan nu, maar in feite een miskenning is van de verbeelding waarvan de literatuur het hebben moet.
Josephine Rijnaarts en Elly Schippers zorgden in deze fraaie uitgave van Winnetou voor een sprankelende vertaling. Problematisch is daarbij hoogstens hun keuze voor het Nederlandse equivalent van ‘Weiβe’, dat van oudsher met ‘blanke’ is vertaald. Conform de tijdgeest van dit moment hebben de vertalers voor ‘witte’ gekozen, wat leidt tot merkwaardige zinnen als: ‘[Ik] zag twee ruiters naderen. Het waren witte mannen’, alsof er op de prairie plotseling een roedel witgetoogde missionarissen was opgedoken.
Zo mogelijk nog wonderlijker is de constructie van het woord ‘withuiden’ als tegenhanger van ‘roodhuiden’, op basis van de idee dat ‘blanke’ inmiddels een beledigende term zou zijn. Dat is een hachelijk argument: het modieuze ‘witte’ is dat voor velen niet minder. En daarnaast gold nu juist ‘roodhuiden’ ook al ver vóórdat de tijden woke werden als suspect en weinig complimenteus. De discussie over dit hachelijke punt is nog verre van beslist; of ‘wit’ een blijvertje zal zijn lijkt allerminst zeker. In die situatie had men het misschien beter bij het ‘ouderwetse’ taalgebruik kunnen houden – al was het maar omdat daarmee de fraaie alliteratie van ‘blanke broeder’ behouden was gebleven.
Het zij de vertaalsters vergeven, gezien de grote verdienste van deze uitgave een min of meer tot vergetelheid verdoemd oeuvre opnieuw tot leven te hebben gewekt. Of Karl May ‘grote’ literatuur schreef mag een punt van discussie blijven. Feit is dat er ook voor ‘kleinere’ literatuur gaandeweg meer en meer plaats wordt ingeruimd in het letterenpantheon. Het modernisme van de experimentele literatuur voorbij, krijgt de vertelkunst opnieuw de waardering die ze, zowel op grond van ambachtelijkheid als van invloed, verdient. Ja, ook na zijn zestiende kan men Karl May nog lezen.
Reacties
Joris Note
Als ‘witte mannen’ zo merkwaardig (komisch?) klinkt, waarom zou dat dan niet evengoed gelden in het Duits? Is het voor oudere Nederlandstaligen niet gewoon een kwestie van wennen? En voorts: ‘conform de tijdgeest van dit moment’, ‘het modieuze witte’, ‘of “wit” een blijvertje zal zijn lijkt allerminst zeker’… Er is discussie mogelijk over die dingen, maar die zal nergens toe leiden als er zo’n neerbuigende toon wordt aangeslagen. Overigens: is ‘blanke broeder’ echt een alliteratie, en dan nog wel een fraaie? Je leert elke dag bij.
Peter
Uitdrukkingen als ‘witheet zijn’ of ‘wit zien’ (van schrik, van woede) zijn sinds mensenheugenis ingeburgerd in de Nederlandse taal. Ik geloof dus niet dat ‘oudere’ mensen een aangeboren en bevooroordeelde aversie tegen dat vermaledijde woord ‘wit’ zouden hebben. Niemand zal het in zijn hoofd halen te schrijven ‘hij zag blank van woede’ of ‘hij is blankheet’.
Persoonlijk denk ik dat het komische effect vooral komt doordat het woord ‘wit’, in de context van huidskleur, in het Nederlands zo snel de associatie met een lijk (of een doodziek mens) oproept. Of we denken spontaan aan waspoederreclames en schoon ondergoed. We denken eigenlijk aan verrassend veel dingen, maar zelden aan wat ik dan maar de varkensroze huidskleur zal noemen.
Of dat soort associaties misschien minder sterk in de Duitse taal aanwezig is – ik weet het niet.
Voorts heb ik het gevoel dat ‘blank’ toch wel zal voortleven, maar voornamelijk als een Zuid-Nederlandse variant – in Vlaanderen wordt het nog courant gebezigd en heeft het niet zulke – in mijn ogen volstrekt absurde en arbitraire – ideologische connotaties.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.