Openingszinnen die de lezer meteen en voorgoed het verhaal insleuren: ik heb de grootste bewondering voor wie ze kan neerpennen. Annette Portegies, bijvoorbeeld, opent Weerspiegeld in een waterglas, haar biografie van de Antwerpse dichter, prozaschrijver en essayist Maurice Gilliams (1900-1982), met ‘De telefoon in het stadhuis van Antwerpen rinkelt op 1 december 1938 al vroeg, het is nog donker’. Uitgever Albert Pelckmans wil met burgemeester Camille Huysmans een crisis bespreken: de grootste crisis in het leven van Maurice Gilliams. De proloog tot de biografie is getiteld ‘Doodsverlangen 1938-1939’. Naast Pelckmans schieten John Meulenhoff en vele anderen in actie voor de armlastige schrijver; er wordt zelfs een comité opgericht in de literaire beau monde om de financiële noden van Gilliams te lenigen en zijn verzorging te verzekeren.
De zware depressie die Gilliams ongeveer in media vita overviel, was belangrijk genoeg om als een muzieksleutel deze biografie te mogen openen. Immers, zo besluit Portegies de proloog,
hoewel Maurice Gilliams publiekelijk nooit een woord wijdt aan het comité dat zijn naam draagt en de steun verzwijgt die hem door literatoren uit België en Nederland is verleend, blijft hij zijn leven lang schrijvend onderzoeken wat heeft geleid tot zijn hartstochtelijk doodsverlangen in de winter van 1938-1939, als de oorlogsdreiging haar schaduw werpt over Europa.
In die proloog wordt meteen duidelijk dat Portegies een begenadigde vertelster is. Ze klinkt in haar relaas even ontspannen als geconcentreerd; op levendige wijze geeft ze uitgebreide informatie over Gilliams en de context waarin hij leefde. Dat houdt ze vol tot en met de epiloog, die ze eveneens de titel ‘Doodsverlangen’ gaf; het lijkt erop dat Gilliams, die aan diabetes leed, zichzelf bewust slecht heeft verzorgd en een – letterlijk – zoete dood voor zichzelf heeft gekozen; hij vroeg een vriend om pralines, véél pralines. Tussen de begin- en eindnoot vertelt Portegies zijn verhaal chronologisch. Het levert een gedetailleerd portret op van de vele persoonlijkheden die Gilliams had.
Maurice Gilliams, kind
Het is Portegies’ stelling dat Gilliams’ jeugdjaren zijn verdere leven hebben bepaald. Maurice werd geboren uit de liefde, of de verstandhouding, van een rechtschapen ambachtsman en een diepreligieuze vrouw. Zij die uit een ooit zeer hoogstaand geslacht stamde, stak haar zoon aan met haar trots op die afkomst, maar ook met de familiale wankele geestelijke gezondheid en met het religieuze amalgaam van angst, schaamte, schuld, berouw en boete. Het belangrijkste wat zijn ouders, naast hem, gemeen hadden, was hun sociale bewogenheid, die zijn moeder uitleefde in de armenzorg en zijn vader in de arbeidersbeweging. Portegies heeft de geschriften van Frans Gillliams onderzocht en toont in welke soms verbazend moderne opvattingen Maurice door zijn vader werd opgevoed. Niet onbelangrijk is ook dat zijn ouders hem erg stimuleerden in het schrijven.
De kleine Maurice was een bijzonder, en een bijzonder frêle, jongetje. Hij leed aan astma en migraine, en hij speelde graag ‘het Spel’, een oefening in kijken en ervaren die hem tot een verhevigd bewustzijn bracht, maar soms ook tot duizeligheid en appelflauwtes leidde. Maurice kende al snel de kracht van de verbeelding, die een toevluchtsoord en overlevingsstrategie werd, vooral op school. Ze werd problematisch toen hij jongvolwassen was, hij naast smetvrees en dwanggedachten een groeiende obsessie met voorwerpen kreeg en hij nauwelijks nog in staat leek het levende van het levenloze te onderscheiden.
Portegies heeft bijzondere aandacht voor Maurice Gilliams de leerling. In 1909 leek het een goed idee hem naar Sint-Victor te sturen, een kostschool in Turnhout. Het internaat lag aan de rand van een uitgestrekt heide- en bosgebied waar het ziekelijke kind gezonde lucht zou inademen; bovendien kon hij er worden opgeleid tot drukker, waardoor hij zijn vader zou kunnen helpen en opvolgen. Het viel Maurice zwaar daar te zijn en dat kwam niet alleen door zijn heimwee, de zware tucht en de pesterijen van zijn medeleerlingen. Enkele Broeders van Liefde zouden overdreven hebben met hun ‘Liefde’. Gilliams is daar zelf altijd uitermate discreet over geweest. Portegies baseert zich op een cryptische passage uit Ontwarringen, zijn tot voor kort ongepubliceerde jeugdherinneringen, en vergelijkt in dat verband verschillende typoscripten van Elseneur of het noodweer der spreeuwen, de kostschoolroman waaraan hij vanaf de vroege jaren veertig werkte, maar die hij evenmin publiceerde. Elseneur verwijst naar het kasteel in Shakespeares wraaktragedie Hamlet. Op basis van deze en andere vondsten in het archief probeert de biografe gaten in te vullen en werpt ze scenario’s op.
De toestand op Sint-Victor leidde tot meer gezondheidsproblemen en een diepe neerslachtigheid. Toen Maurice nog geen elf jaar oud was, moest hij dag en nacht bewaakt worden, niet voor het laatst in zijn leven. Zijn moeder haalde hem uiteindelijk weg uit het internaat. Op zijn nieuwe school in Antwerpen werden de ontluikende puber en zijn vrienden ‘de drie bloemenmeisjes’ genoemd:
Wij deden als jonge heeren; wij draafden niet achter elkaar op straat; wij verzorgden onze handen en we hadden een horloge. Weldra zou ik naar school komen met een dun gouden kettingetje om mijn pols, wat toentertijd decadent en heel ongewoon was, manchetten, en op een mooie zonnige dag (het was waarachtig als een uitdaging bedoeld) verscheen ik in de klas met een splinternieuwe wandelstok.
Het groeiende zelfvertrouwen van Maurice was ook zichtbaar op het schooltoneel. Toch zou de school nooit zijn natuurlijke biotoop worden. Hij behaalde geen diploma.
Maurice Gilliams, man
‘Bloemenmeisje’ werd Gilliams genoemd. Er was gefluister over broeierige vriendschappen die hij, als kind en als volwassene, zou hebben onderhouden met jongens en mannen. Portegies kreeg telefoontjes van verschillende heren die bang waren dat er privézaken aan het licht zouden komen. Er is in deze biografie vaak de suggestie van een verborgen homoseksualiteit. Gilliams híeld volgens Portegies echter ook wel van meisjes; hij was minstens gefascineerd door de mooie, sfinxachtige, ongrijpbare wezens die hij mateloos bewonderde omdat ze waren voorbestemd voor wat hij als het hogere beschouwde: het moederschap.
Zijn huwelijk in 1935 met Gabriëlle Baelemans, een rijke brouwersdochter, moest Gilliams naast een gezin een villa en een luxebaantje – gemakkelijk te combineren met de kunst – opleveren. Hij kreeg uiteindelijk geen van de drie. Het huwelijk leek geen begin te kennen, in die zin dat het zich maar niet liet consumeren; het leek ook geen einde te kennen, omdat zijn echtgenote de echtscheiding lang afhield. In alle facetten van de mislukking leek een overijverige schoonmoeder bepalend. Er kwam een bitse rechtszaak van aan het begin van de jaren veertig, een kleine privé-oorlog in al duistere tijden, zonder succes voor Gilliams.
In 1975 lukte het hem wel te scheiden. Het gaf hem de mogelijkheid op zijn oude dag te huwen met Maria De Raeymaekers, met wie hij toen al decennia samenleefde. Zij was de hoofdverpleegster die voor hem had gezorgd toen hij gehospitaliseerd was in 1938 en 1939; ze bleef dat de rest van haar leven doen, als de moeder die hij nodig had. Zijn verliefdheden stond ze oogluikend toe. Ze wist dat ze meestal platonisch moesten blijven, omdat haar man op een fundamenteel, existentieel niveau onmachtig was.
Maurice Gilliams, werkmens
In zijn jeugdjaren kende Gilliams al zwarte sneeuw. Als volwassene had hij het vaak evenmin breed. Hij werkte onregelmatig – wanneer zijn gezondheid het hem toeliet – mee in de zaken van zijn vader. Verder had hij vaak pech of werkte hij zijn pech zelf in de hand, zoals Portegies aantoont. Bij De Nederlandsche Boekhandel, om maar een voorbeeld te noemen, werd hij kort na zijn aanwerving al ontslagen omdat hij zonder overleg zijn huwelijksreis met twee weken had verlengd.
Toen zich in 1960 de kans voordeed om de vaste secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te worden, twijfelde hij volgens de biografe niet. In 1947 was hij benoemd tot lid. Door de afgesproken mengverhouding van katholieken en vrijzinnigen in de Academie was er toen geen plaats voor een katholiek, dus hadden de leden zich ervan vergewist dat Gilliams niet meer naar de kerk ging. Toen hij zich uiteindelijk wel kerkelijk liet begraven, stond verzuild Vlaanderen in rep en roer en was er zelfs commotie in de kranten.
Zover was het in 1960 nog niet. Sinds haar oprichting in 1886 speelde de Academie een belangrijke rol in de Vlaamse ontvoogding door het onderzoek naar de Nederlandse taal en letteren te stimuleren, maar niet alleen daarom meende Maurice eindelijk zijn bestemming te hebben bereikt. Als nazaat van de Sucquets – een geslacht dat kunstenaars, geleerden en hoge ambtenaren had voortgebracht – veronderstelde hij het nodige diplomatieke talent te hebben voor zijn nieuwe functie. Gilliams zou zestien jaar als vaste secretaris werken en werd volgens Portegies een mandarijn om rekening mee te houden. ‘Ja, de Academie heb ik steeds als “het” instituut beschouwd om de verdiensten van kunstenaars en geleerden te erkennen’, schreef hij in een terugblik. Ook voor zichzelf: aan erkenning voor zijn werk was geen gebrek, schrijft Portegies, zonder twijfel ook door een lobby vanuit de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, als dank voor bewezen diensten.
In 1980 werd Gilliams doctor honoris causa aan de Universiteit Gent. In hetzelfde jaar verhief koning Boudewijn hem in de adelstand tot baron en mocht hij de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren in ontvangst nemen, de hoogste literaire onderscheiding in ons taalgebied. Elf jaar voordien had hij al de Constantijn Huygens-prijs gekregen.
Nalatenschap
Om zijn veelgeprezen oeuvre veilig te stellen, begon Gilliams meer dan op tijd met het uitgeven van zijn verzameld werk, getiteld Vita Brevis – het leven is kort. Hij was streng voor zichzelf, schrapte veel en in de teksten die hij selecteerde, bleef hij, hoewel ze al gepubliceerd waren, wijzigingen aanbrengen. Zijn bewering dat hij geen belang hechtte aan het tweede deel van de uitdrukking, ‘ars longa’, moet volgens Portegies met een korrel zout genomen worden: zijn geloof in de blijvende waarde van kunst hield hem gaande. Hij noemde zichzelf ‘een zich kwellende perfectionist’. Met dat perfectionisme kwelde hij ook anderen. Typografen en drukkers, bijvoorbeeld: gedurende zijn hele schrijverschap bemoeide de drukkerszoon zich uitvoerig met het uiterlijk van zijn boeken. En niet weinig neerlandici die over hem geschreven hadden, ontvingen een lijst met correcties en aanvullingen, soms venijnig geformuleerd door de schrijver die zich slecht begrepen voelde. ‘Inmiddels heb ik er de kans op gezien 3/4 van mijn onuitgegeven manuscripten naar de weerlicht te helpen’, noteerde hij in 1979 somber. ‘Het is allemaal te vergeefs geweest wat we deden.’ Of nog: ‘Schrijf niet veel, publiceer niet veel. Het weinige dat men schrijft en publiceert wordt toch niet gelezen.’
Portegies heeft wat Gilliams schreef wel gelezen. Wat men over Gilliams schreef trouwens ook. De secundaire literatuur krijgt de nodige aandacht. De meeste gaat echter gelukkig naar de primaire literatuur, uitgegeven en onuitgegeven, of postuum gepubliceerd, zoals Gregoria of een huwelijk op Elseneur (1991), de eveneens in een sfeer van wraaktragedie badende huwelijksroman waar Gilliams laat in zijn leven nog aan werkte, maar die hij zelfs met de hulp van Jean en Marleen de Crée niet tijdens zijn leven gepubliceerd kreeg. Marleen kwam elke donderdag naar hem toe om over de tekst te praten en Jean liet zijn secretaresse het manuscript na elke redigeersessie opnieuw uittikken. In de loop van de twee decennia waarin Portegies aan deze biografie werkte, sprak ze met deze en andere vrienden van Gilliams en kreeg ze een intieme blik achter de schermen.
Prettig is de petite histoire. En soms verbazend. Portegies meldt bijvoorbeeld dat Gilliams verschillende ‘poesjespelen’ (poppenspelen in de traditie van de commedia dell’arte) schreef voor zijn buitenechtelijke zoon. Toen die, een jaar of tien oud, een poppentheater had gebouwd, compleet met decors en van hout gemaakte Poesjenellen, vroeg een trotse Maurice of hij met enkele leden van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde naar een voorstelling mocht komen. De moeder van de jongen weigerde. Geen geleerden in haar kelder; wat zouden ze niet denken van zo’n merkwaardig uitstapje? ‘Laat ze kloten’, in het Antwerps, was een van Gilliams’ gevleugelde uitspraken. Opmerkelijk voor een man die zijn erfenis zo nauwgezet fatsoeneerde. Ook zijn archief, waar bijvoorbeeld wel het geboortekaartje en foto’s van zijn kind te vinden waren, maar niets wat kon wijzen op een officiële erkenning.
In het archief, dat bewaard wordt in het Letterenhuis, heeft Portegies ook geen spoor gevonden van de hulp die Gilliams midden vorige eeuw aan enkele in ongenade gevallen schrijvers bood. Hoewel hijzelf al in de Eerste Wereldoorlog beducht was voor de beschuldiging van collaboratie en hij zijn flamingantisme toen wegmoffelde, verdedigde hij na de Tweede Wereldoorlog een aantal auteurs die in opspraak waren gekomen. Hij vond dat ze te zwaar werden gestraft en dat ze het slachtoffer waren van het repressieve beleid dat Franstaligen na de bevrijding aan Vlamingen oplegden. ‘Van de eene dictatuur vallen we in de andere!’ schreef Gilliams aan Emmanuel de Bom. Hij verachtte het ‘leelijk spel van vervolging en haat’, waarbij velen schuldig leken tot het tegendeel bewezen was.
Tussen de regels
Portegies gelooft de auteur die zijn archief zo verdacht ‘netjes’ achterliet niet altijd op zijn woord, en terecht. Wanneer hij over invloeden spreekt, bijvoorbeeld. Gilliams vond zijn verloofde Gabriëlle, halverwege de twintig, nog geen echte gesprekspartner als het over literatuur ging. Daarom nam hij geregeld boeken voor haar mee als hij haar bezocht, zowel klassieke als moderne romans, waarover hij met haar sprak en correspondeerde. Op 9 juni 1934 stuurde hij haar een brief over Le Grand Meaulnes (1913) van Alain Fournier. Opmerkelijk, schrijft Portegies, want enkele jaren later, toen Elias of het gevecht met de nachtegalen er door recensenten mee werd vergeleken, beweerde hij dat hij het werk niet kende.
Portegies is voorzichtig met wat Gilliams zegt en extra aandachtig voor wat hij niet zegt. Tussen de regels geeft hij zichzelf bloot, meent ze. Zo betoogt ze dat Gilliams een zelfportret heeft verstopt in een essay over de Antwerpse schilder Henri de Braekeleer (1840-1888). Ze maakt ook dankbaar gebruik van zijn literair werk. Op strategische momenten vertelt Portegies verhalen over het personage Elias, bijna alsof ze deel uitmaken van de biografie van Gilliams; ze gebruikt ze als aanvulling, als een mogelijke realiteit. Dat kan een heikel punt zijn. Les nummer één voor iedereen die literatuur bestudeert, is immers: het personage niet vereenzelvigen met de auteur.
‘Ik ben Elias’, schreef Gilliams in De man voor het venster (1943), een zinnetje dat hij verwijderde uit latere drukken, en hij beweerde dat elk detail in zijn werk op zijn leven terug te voeren viel, hij nooit schreef over dingen die hij niet beleefd of meebeleefd had. Onder meer uit het naschrift blijkt dat Portegies de fout niet maakt zulke zaken te letterlijk te nemen. Het biografische onderzoek van Martien J.G. De Jong uit 1993 naar Gregoria of een huwelijk op Elseneur leverde al voorbeelden van spiegeling en epische verdichting op die bewezen dat de echte Gilliams zich het liefst verborgen hield in zijn literatuur. Vooral dat laatste fascineert Portegies. Het feit dat Gilliams mythologiseerde, interesseert haar niet; dat doet immers elke fictieschrijver, ook degene die het eigen leven als uitgangspunt neemt. Waarom hij het deed, en hoe hij de mythe in brieven en interviews vergrootte, vindt ze relevanter. Het is niet haar bedoeling hem op ‘leugens’ te betrappen of in een ‘filatelistische’ biografietraditie te treden en alle levensfeiten op te sommen; ze hoopt te ontdekken hoe uit deze schrijver juist dít oeuvre kon ontstaan. Dat is haar missie als biograaf.
Portegies hecht veel belang aan het misbruik dat vermoedelijk heeft plaatsgevonden in Gilliams’ jeugd, zonder zijn oeuvre te reduceren tot een slachtofferverklaring. Zijn werk toont volgens haar de bittere noodzaak om zich te uiten en tegelijk de onmogelijkheid om dat onbevangen te doen. Onvindbaar willen blijven en toch zielsgraag gevonden willen worden; Portegies noemt het de essentie van Gilliams’ oeuvre. In de noten neemt ze een notitie over die bestemd was voor zijn autobiografie: ‘Zoveel achtergehouden, op zulke wijze dat het in zijn krachtigste vorm doorheen het zwijgen breekt.’
De biografe trekt niet alleen de lijn van werk naar realiteit door personages te identificeren en door te suggereren dat bepaalde verhalen waargebeurd zijn, ze maakt ook de omgekeerde beweging. Zo vindt ze het opmerkelijk dat Gilliams zijn geliefde zwemleraar en zijn sportieve prestaties in het zwembad als kind nooit een plaats gaf in zijn oeuvre, dat zo nadrukkelijk teruggrijpt naar zijn jeugdherinneringen. Zinnelijkheid, juist als die tot ongemakkelijke of pijnlijke situaties leidde, was een van zijn belangrijkste onderwerpen, maar waarschijnlijk, schrijft ze, strookte het fanatieke waterpolospelertje dat hij was niet met het beeld dat Gilliams later van zichzelf als kind creëerde: een adellijke kleine luchtfietser. Bovendien had de genegenheid voor mijnheer C. hem kwetsbaar kunnen maken, stelt ze. Wie goed las, kon de homo-erotische belangstelling van Elias gemakkelijk raden, maar er openlijk over schrijven was voor Gilliams en zijn generatiegenoten onmogelijk.
Portegies gaat breed. Ze bespreekt bijvoorbeeld vrij uitvoerig de boeken van Sigmund Freud die Gilliams in zijn bezit had. In het gedicht ‘Droomfuga’, dat hij schreef in de winter van 1938-1939, toen hij opgenomen was in het Stuyvenberggasthuis, signaleert ze een echo van Freuds theorie.
Het is een binnenplaats met gras.
Daar heb ik in de kou staan lezen,
jaren dat mijn boek niet uitgelezen was.
Ik heb zoveel gezwegen.
Ik ben een kind gebleven,
weerspiegeld in een waterglas
Weerspiegeld in een waterglas. Het waterglas dat Narcissus Gilliams soms niet eens naar zijn lippen kon brengen wanneer hij weer een aanval van migraine had? De titel van deze biografie lijkt een reserve in te bouwen, een bescheidenheid. Hoe waarheidsgetrouw kan de weerspiegeling in een waterglas zijn? Is zo’n waterglas niet als een spiegel uit een spiegelpaleis, waardoor alles en iedereen er wat ronder en voller uitziet? Een zekere vervorming is onvermijdelijk. Portegies gaat er prat op geen verslag te doen, maar een verhaal te vertellen. Het is een plausibel verhaal dat de biografe zo goed mogelijk heeft onderbouwd.
Met het materiaal dat ze wel en niet had heeft Portegies in ieder geval een buitengewoon interessant, meeslepend, zeer leesbaar, toegankelijk en terecht ook mooi uitgegeven boek afgeleverd over Maurice Gilliams, door wie niet weinig hedendaagse schrijvers zich beïnvloed weten. Het grootste compliment moet zijn: Annette Portegies geeft de lezer veel zin Gilliams’ oeuvre te (her)ontdekken.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.