Het is een gemeenplaats van de kunst- en literatuurkritiek dat een werk een volstrekt eigen wereld zou kunnen scheppen die bij nadere beschouwing veel overeenkomsten vertoont met onze echte wereld. De Kosmikomische verhalen van de Italiaanse schrijver Italo Calvino (1923-1985) doen het omgekeerde. In deze twaalf korte teksten wordt op basis van (deels achterhaalde) waarheden over de geschiedenis van de kosmos een universum geschetst dat eigenlijk vanzelfsprekend is, maar dat we toch nooit helemaal kunnen bevatten. Dat onbegrip wordt veroorzaakt door een acute combinatie van de twee verst uit elkaar liggende schalen: die van de mens (en het komische) en die van het heelal (en het kosmische). Met het ene oog moet de lezer het klassieke menselijke subject in de gaten houden, en met het andere oog moet zo ver mogelijk worden uitgezoomd om zoveel mogelijk materie, melkweg en sterrennevel in het vizier te krijgen. Er is nauwelijks een ander boek denkbaar dat deze gigantische spreidstand zo onafgebroken, consequent, luchtig en probleemloos weet op te leggen aan de lezer.
Niets menselijks is de verteller van Kosmikomische verhalen vreemd: hij heeft een – weliswaar onuitspreekbare – naam, Qfwfq en hij is in de ban van verlangens die niet beantwoord worden, maar die hij toch moet zien te rijmen met de verlangens van anderen. Wat wij niet delen met Qfwfq is zijn leeftijd en zijn actieveld: hij is zo oud dat hij de geboorte van de wereld en van alle leven heeft meegemaakt en plaatsen en afstanden zijn voor hem ontzettend relatief. Niet omdat hij zich als een moderne mens razendsnel kan voortbewegen, maar omdat de Aarde zelf, met al haar sferen, nog niet tot stilstand is gekomen. Dat is al het geval in het eerste verhaal, ‘De afstand tot de Maan’. Het opent zoals alle verhalen in deze bundel met een schuin gedrukte alinea: ‘Volgens Sir George H. Darwin stond de Maan ooit heel dicht bij de Aarde. Gaandeweg dreven de getijden haar verder van ons vandaan: de getijden die zij, de Maan, teweegbrengt in de wateren van de Aarde, en waarin de Aarde langzamerhand energie verliest.’ In wat volgt is de verteller aan het woord: ‘En óf ik dat nog weet – riep de oude Qfwfq uit, – jullie kunnen je dat niet meer herinneren, maar ik wel.’
Hij vertelt over de tijd waarin het nog mogelijk was om een ladder in een bootje op zee te zetten, en dan naar de Maan te klimmen. Zulke reisjes maakte Qfwfq in het gezelschap van kapitein Vhd Vhd, diens vrouw, zijn dove neef, en soms de kleine Xlthlx, ‘die toen zo’n twaalf jaar geweest zal zijn.’ De kant van de Maan die zich het dichtst bij de Aarde bevond, was geschubd als een vis. Tussen de maanschubben werd een ‘maanmelk’ gevormd, ‘heel dik, een soort kwark’, ‘door gisting van verschillende van de Aarde afkomstige voorwerpen en stoffen, die omhoog gevlogen waren uit de velden, wouden en lagunes waar de satelliet overheen scheerde.’ Zoals te verwachten van een verteller die de onmetelijkheid van tijd en ruimte voor het licht wil brengen, samen met de onhoudbaarheid van categorisering en historiografie, houdt Qfwfq van opsommingen: de voornaamste bestanddelen van de maanmelk waren ‘plantensappen, kikkervisjes, teer, linzen, bijenhoning, zetmeelkristallen, steureieren, schimmels, stuifmeel, geleiachtige stoffen, wormen, harsen, peper, minerale zouten, brandstoffen.’ Samen met zijn vrienden haalt Qfwfq deze lekkernij met grote lepels tevoorschijn en schiet de smurrie vervolgens in de richting van de Aarde, waar ze wordt afgeroomd, gezeefd en gedegusteerd. Helaas blijft deze planeet van melk en honing niet bereikbaar. Aarde en Maan drijven steeds verder uit elkaar. De vrouw op wie Qfwfq verliefd was geworden, is er na allerlei spannende avonturen niet in geslaagd tijdig naar de Aarde terug te keren. Zij is het dan ook die, zo besluit Qfwfq, ‘de Maan tot Maan maakt en die bij volle maan de honden de hele nacht aanzet tot huilen, en ik huil met hen.’
In ‘De afstand tot de Maan’ wordt dus in zekere zin de menselijke nostalgie verklaard, of wordt althans de reden gegeven waarom mannen en honden de Maan als ultiem object van verlangend gemis hebben uitgekozen. In de andere verhalen blijft het mythische element, dat de dingen voorgoed wil vastleggen en verklaren, afwezig, en overheerst de fysische en kosmische evolutie. De mensen – of wat in een bepaald tijdperk voor mensen moet doorgaan – zien iets veranderen, en proberen hun leven of hun constitutie zo goed mogelijk aan te passen. De reden voor die mutatie van de wereld en vervolgens van de mens wordt niet meegedeeld.
Zo vertelt Qfwfq wat hem en zijn naasten is overkomen nadat de zon begon te stralen en het licht in het heelal werd aangeknipt; nadat de materie niet langer geconcentreerd was in één punt maar samen met de ruimte begon te expanderen; nadat de Aarde een atmosfeer kreeg die de zonnestralen filterde en de kleuren tevoorschijn bracht; nadat de beenvissen hun vinnen onder hun lichaam draaiden en op het land gingen leven; nadat Qfwfq de laatste dinosaurus werd – helaas zonder dat de anderen (‘de Nieuwen’) hem nog als dinosaurus herkenden; of nadat de weekdieren vanuit een verlangen naar zichtbaarheid schelpen rondom zichzelf kweekten.
Een andere groep in de Kosmikomische verhalen vertrekt van fysische wetten die als vreemde spelregels worden gebruikt. Qfwfq wisselt waterstofatomen uit als knikkers, zet ergens een teken in de melkweg in de hoop het na één omwenteling van 200 miljoen jaar weer te zien langskomen, valt millennia lang door het helaal zonder van zijn baan af te wijken, probeert de toekomst van romanpersonages of van werkelijke figuren te voorspellen, of – het grappigste verhaal in de bundel – wordt ervan op de hoogte gebracht dat de bewoners van een verafgelegen ster hem ‘gezien’ hebben – of liever: dat ze de Qfwfq van tweehonderd miljoen jaar terug hebben gezien, omdat het licht er nu eenmaal zo lang over doet om van de aarde naar de sterren te reizen.
Zo houden deze Kosmikomische verhalen zich op in het niemandsland tussen oorsprongsmythe, sciencefiction en galactisch abel spel. Wat hen met elkaar verbindt, is de mysterieuze en lachwekkende stem van de verteller, waarin de ironiserende figuur van Italo Calvino doorschemert. De auteur weet dat hij ‘slechts’ literatuur bedrijft – en dat zijn verzinsels van relatief belang zijn in het licht van de geschiedenis en het universum. Tegelijkertijd zijn het natuurlijk net die laatste categorieën die Calvino hier als rode gummiballen vanuit de hemel in de handen van Qfwfq laat vallen. Het is mogelijk de Kosmikomische verhalen te relativeren als sprookjes voor volwassenen met een snelcursus Hawking achter de rug. Toch is er geen kader denkbaar, in de ruimte noch in de tijd, dat de verzinsels van Calvino qua fundament of reikwijdte uit het water zou kunnen blazen.
Het is een goede zaak dat er geregeld romans of verhalenbundels van Calvino in het Nederlands worden herdrukt. Deze Cosmicomiche werden oorspronkelijk in 1964 gepubliceerd. De vertaling van Henny Vlot verscheen in 1982, en kent met deze editie, in de reeks ‘Ulysses Klassieken’ van De Bezige Bij, een tweede druk, vergezeld van een heel kort voorwoord van Stefan Hertmans. Toch is dit boek enigszins een gemiste kans, waarop een fout in het colofon ongewild zinspeelt. De oorspronkelijke titel van deze bundel is niet Tutte le cosmicomiche, zoals staat aangegeven. Calvino schreef in de jaren zeventig en tachtig nog een aantal langere ‘kosmikomische’ verhalen, eveneens met Qfwfq als verteller. Deze zijn vervolgens samen met de eerste reeks gebundeld, maar nooit in het Nederlands vertaald. Kosmikomische verhalen geeft dus enkel de teksten uit 1964. De beknoptheid komt deze bundel echter ook ten goede: Calvino’s zowel exuberante als beheerste fantasie heeft zich nooit tot de grote afstand geleend, wat korte romans als De gespleten burggraaf of De baron in de bomen op misschien nog excellenter wijze bewijzen.
Een ander argument dat voor de beknoptheid van deze bundel spreekt, is een gevaar dat de verhalen in zich dragen: ze bedreigen niet hun eigen literaire kwaliteit, maar de geestesgezondheid van de lezer. Wie zo elegant en lichtvoetig de absurditeit en de onmetelijkheid van geschiedenis en wereld krijgt toegediend, verhaal na verhaal, die dreigt al snel in een staat van paniek terecht te komen. Het gaat om een specifieke vorm van ontzetting die alleen literatuur kan oproepen, en slechts in een beperkt aantal teksten – sommige verhalen van Borges slagen er ook in. Wat Calvino realiseert is met humor en ironie de volheid en de leegte van het universum in een even gewone als angstaanjagende pracht tevoorschijn brengen – en dan weer laten ontsnappen. Het is hier niet het alledaagse of het vertrouwde dat unheimlich wordt, maar het onvoorstelbare dat op een speelse manier bevattelijk en doodsimpel dreigt te worden. In een tijdperk waarin ‘gevaarlijke literatuur’ gelijk wordt gesteld aan het napraten van de dagbladpers en het herkauwen van de meest onbenullige actualiteiten, zou men – bij voorkeur van op de Maan – de gehele aardbol met deze Kosmikomische verhalen moeten bombarderen.
Reacties
Ezelhaar
Schitterend boek!
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.