De relatie tussen Paul Verlaine en Arthur Rimbaud moet een van de meest tot de verbeelding sprekende verhoudingen uit de geschiedenis van de poëzie zijn. Verlaine die zijn vrouw verlaat voor de jonge snaak Rimbaud, op kosten van zijn moeder met hem in Londen samenhokt en na een schietincident in een Brussels hotel in de gevangenis belandt – het is een verhaal met zoveel romaneske kantjes dat het niet anders kon of het moest ooit stof leveren voor een roman. Paul Claes (1943) vertelt de smeuïge plot van overspel, homoseksualiteit, ontucht, liefdesverdriet en passionele moordpoging met schwung in zijn roman De haas en de regenboog. Daarmee voegt hij aan zijn reeks historische romans, die elk in een andere tijd spelen, een boek toe over het einde van de negentiende eeuw.
Zoals dat geldt voor nagenoeg al zijn romans is ook dit boek weer enkel op het eerste gezicht een goedkope love story, want meer dan over de liefdesrelatie van beide dichters gaat het over de wijze waarop ze zich poëticaal tot elkaar verhouden, en bij uitbreiding: over poëzie(opvattingen). De personages fungeren als de uitbeelding van twee diametraal tegenovergestelde levenshoudingen, die zich weerspiegelen in hun handelswijze, en uiteindelijk in hun poëtica.
Al in de titel worden ze tegenover elkaar geplaatst. Rimbaud, die zich in Londen Rainbow laat noemen, is de regenboog: een schitterend en poëtisch natuurfenomeen dat behoort tot de hemelse sferen en een symbool voor de LGTB-gemeenschap. Hij zal zich niets gelegen laten liggen aan de burgerlijke moraal, speelt met zijn geaardheid en zal uiteindelijk ook de bestaande literaire conventies volledig overhoop gooien. Verlaine is de haas en vertegenwoordigt het aardse. Hij is de bangerik, de lafaard. Niet alleen twijfelt hij voortdurend of hij niet beter kan terugkeren naar zijn vrouw en zoontje, hij vraagt zich ook constant af hoe de buitenwereld zijn relatie met een jonge man interpreteert. Ondanks zijn reputatie van poète maudit is hij eigenlijk allesbehalve een vernieuwend dichter – eerder iemand die meewaait met de modes. In een sleutelscène waarin Rimbaud hem verwijt niets op te hebben met inspiratie laat Claes Verlaine zeggen:
‘Zoals de Parnassiens polijstte ik mijn verzen tot volmaakte cameeën. En ik had lak aan romantiek. Maar toen kwam Mathilde. Zij was zestien lentes jong en zij werd mijn muze, mijn bron van inspiratie. Ik begon sentimentele verzen te schrijven als een verliefde adolescent.’
Daarop antwoordt Rimbaud dat precies die manier van dichten, namelijk maakwerk en navelstaarderig individualisme, tot het verval van de poëzie leiden: ‘“Wij hebben geen sublieme ideeën,” besloot Arthur, “alleen futiele emoties.”’ Hij loopt daarmee vooruit op zijn eigen ontwikkeling als dichter, die haar beslag zal krijgen in de bundel Illuminations (1886), wat letterlijk ‘verlichtingen’ betekent, oftewel: ‘heldere inzichten’, en dus: ‘sublieme ideeën’. Dat is een veel bredere invulling van wat poëzie kan zijn: ze krijgt een metafysische functie en de dichter wordt een verbindingsfiguur tussen het aardse en het bovennatuurlijke – precies zoals de regenboog dat is. Rimbaud beseft als eerste hoe zo’n nieuwe poëzie eruit moet zien. Dat gebeurt wanneer hij, geheel in de stijl van Immanuel Kant, een sublieme ervaring beleeft:
Vanuit zijn schuilplaats keek hij met ongeloof naar dit steeds weer variërend decor dat feeërieker leek dan alle landschappen, complexer dan elke architectuur en subliemer dan ieder schouwspel. Vuurrode bliksemschichten verlichtten ruïnes van burchten boven onpeilbare kloven. Vulkanen braakten hun vlammen tot ver in de verste holten van het uitspansel. Zonder enige overgang werden verbluffende paleizen opgetrokken die dadelijk weer verbrokkelden in een woelige afwisseling van schepping en vernietiging.
Die overrompelende natuurervaring leidt tot een inzicht over poëzie dat revolutionair zal zijn, maar dat de dichtkunst tegelijk ook ontegenzeggelijk duister zal maken: de idee dat de dichter de analogie moet loslaten tussen de gebruikte metafoor en datgene waarnaar zijn beeld verwijst:
Opeens begreep hij hoe de metaforen van de natuur aan de oorsprong lagen van elke menselijke fantasie. Nergens waren er duizelingwekkender vormen te zien dan in de golven van de zee, nergens waren er ongehoorder beelden te bewonderen dan in de wolken aan de hemel. Elke beeld kon veranderen in gelijk welk ander beeld, iedere vorm was de vorm van een andere vorm. Het inzicht dat alles symbool kon staan voor alles was de toversleutel van de verbeelding.
Sidderend besefte hij dat hij het ultieme geheim van de poëzie had ontdekt. Dichten was niets anders dan anders zien. Ons geestesoog was in staat een andere werkelijkheid te scheppen: een nieuwe wereld die wonderlijker was dan de wereld van altijd. Nu pas verstond hij zijn eigen formule: ‘Wij moeten absoluut modern zijn.’ Een kunstenaar die de wereld afbeeldde, weerspiegelde alleen het vanouds bekende. Een kunstenaar die de wereld verbeeldde, kon kiezen uit een oneindig gamma van mogelijkheden. Hij was een alchemist die iedere droom waar kon maken […]
Daarmee formuleert Claes een poëzieopvatting die niet alleen die van de dichter Rimbaud is, maar ook de zijne als lezer en interpretator van poëzie. Codewoorden in deze passage zijn: ‘de toversleutel’, ‘het geheim’ en ‘een alchemist’ – het zijn de metaforen die Claes zelf gretig gebruikt in zijn oeuvre als poëzieanalyticus, getuige daarvan sprekende boektitels als De sleutel, La clef des Illuminations, Rilkes Rätsel of Zwarte Zon. Code van de hermetische poëzie. Daarmee geeft hij in deze roman niet alleen aan dat de poëzie vanaf Rimbaud moedwillig ingewikkeld wordt, maar ook dat die complexiteit maar een trucje is en dat ook de meest ondoorzichtige poëzie zich laat ontraadselen door wie de conventies kent.
Niet alleen Rimbaud begrijpt hier dus het mysterie van de poëzie, maar ook de lezer, en wel dankzij de explicitering van de moderne poëtica aan het einde van De haas en de regenboog. Misschien staat de haas uit de titel dan niet alleen voor de bange, weifelende Verlaine, maar symboliseert hij tevens Paul Claes, de slimmerik die zich als vertaler van de Illuminations en als literatuurwetenschapper in zijn boek met sleutels bij dat werk intensief met Rimbaud heeft beziggehouden en die snapt hoe Rimbauds poëzie – en bij uitbreiding: de moderne poëzie in zijn geheel – werkt.
Daarmee is De haas en de regenboog Claes’ zoveelste enigszins schematische, maar prettig leesbare historische roman, waarin zoals steeds – en dat is toch wel deel van het leesplezier – duchtig gespeeld wordt met bekende citaten. Rimbauds beroemde uitspraak over de klinkers bijvoorbeeld – ‘A zwart, E wit, I rood, U groen, O blauw’ – wordt niet alleen letterlijk aangehaald, maar zit ook verwerkt in het eerste en laatste woord van het boek, respectievelijk ‘Zwart’, als het alfa, en ‘zijn [= Rimbauds] prismatische naam’ aan het slot, die wanneer je hem uitspreekt klinkt als ‘reinbo’, met als laatste letter dus de ‘o’, net zoals in het vers over de klinkers de omega.
De haas en de regenboog is dus niet alleen een roman in de beste Paul Claes-traditie; het boek kan ook gelezen worden als het ultieme sluitstuk van Claes’ didactische publicaties over poëzie. Nu eens niet aan de hand van voor velen lastige, maar voor hem sprekende verzen, maar aan de hand van het populaire genre van de romance doet hij een nieuwe poging om uit te leggen dat poëzie zo moeilijk niet is als velen denken. Hij beschrijft het ontstaan en de werkwijze van de moderne poëzie en geeft zo prijs dat het slechts een procedé is, een code die zich met de juiste leesmethode laat kraken, een raadsel dat niet duister hoeft te blijven, maar zich laat ontraadselen.
Uit elke bladzijde van De haas en de regenboog spreekt een grote eerbied voor het genie van Rimbaud. Claes noemt diens gedichten als ongezien en ‘vreemd: een combinatie van bizarre beelden en dwaze gedachtesprongen’, meent dat Une saison en enfer (1873) ‘de uitzinnigste lyriek’ bevat en laat de schrijver van al die grensverleggende poëzie denken: ‘De ware dichter roofde het vuur van de inspiratie uit de hemel.’ Daaruit blijkt het respect voor hoogst oorspronkelijke, vernieuwende en waarlijk moderne dichter.
Het paradoxale is natuurlijk dat Claes zelf een poëtica in de praktijk brengt die toch eerder bij die van de Parnassiens aansluit: al zijn werk is maakwerk. Dat geldt voor zijn gedichten, waarvan de beste via imitatio en aemulatio van klassieke lyriek tot stand zijn gekomen, en de slechtste – men denke aan de bundel De omgekeerde wereld (2015) waarin hij de actualiteitsverzen verzamelde die hij voor Knack brouwde – gewoon technisch vaardige rijmelarij zijn. Maar het gaat ook op voor zijn romans, die telkens pastiches zijn op bekende genres, en niet het minst geldt het voor De haas en de regenboog, dat de hervertelling is van een bekend verhaal.
Daarmee spreekt uit alles wat Claes doet eigenlijk een dedain voor inspiratie en illuminatie. Dat bleek al uit elk van zijn publicaties over poëzie van anderen, en dat wordt in deze roman ook duidelijk uit zijn beschrijving van de poëtica van de moderne poëzie, die volgens Claes niet meer blijkt te zijn dan een procedé.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.