In de dichtbundel Spanriem brengt Hans Depelchin een ode aan de liefde, al geeft de beginregel van het openingsgedicht dat niet direct prijs: ‘de Chinese toeristen hebben Spaans geleerd’. Er volgen observaties over toerisme en nationale identiteiten, maar voordat we terechtkomen in een maatschappijkritische reflectie op de geglobaliseerde samenleving, zwenkt de camera: ‘het is zomer, de broekjes van tieners zijn te kort’. De toeristen blijken slechts figuranten in een zomers tafereel. De laatste regel, bestaande uit één woord, verraadt waar het in dit gedicht werkelijk om draait: ‘liefdes’.
Twee jaar geleden debuteerde Depelchin met Weekdier, een roman die bolstaat van de karikaturale personages en de nadrukkelijk aanwezige beeldspraak. En nu is daar Depelchins poëziedebuut. Een nieuwe dichter op de poëzieplank is altijd een vreugdevolle gebeurtenis, maar voor Depelchin is deze stap in het licht van zijn debuutroman extra belangwekkend. Als hij de personages los mag laten, waarover dicht hij dan? Wat gebeurt er in zijn schrijven als de beeldspraak niet in een verhaal hoeft te passen maar op zichzelf mag staan?
Liefdespoëzie, dat is wat er gebeurt, en daar hoort een geliefde bij. Zij doet in het tweede gedicht haar intrede: ‘mijn lief is nieuw hier’. Op het eerste gezicht een eenvoudige regel, maar er ligt veel in besloten. Hij zou in de eerste plaats kunnen betekenen dat de relatie nog pril is. Dat is geen gekke aanname: een dichtbundel die over een liefdesrelatie gaat, zal haast wel beginnen in de vroegste fase van die relatie. Het ik en de geliefde zijn elkaar inderdaad nog aan het ontdekken en verwonderen zich over alles wat met de ander te maken heeft: ‘ze zegt dat niezen een orgasme is / in het klein’.
Op andere momenten lijkt de relatie in een verder gevorderd stadium te zijn. Bijvoorbeeld in de regels: ‘waar wij samenwonen / moet er plaats zijn voor voltage / een donjon, een nest / omheind met stroom’. Het ik laat in het midden of het samenwonen op het moment van spreken al de realiteit is, of dat het een fantasie is, een toekomstdroom.
Niet veel later dient zich een volgende stap in de relatie aan: ze worden overvallen door een sterke kinderwens. Zij zegt: ‘ik zal een kind van je / zullen we // een kind’. Dit plotselinge gevoel zou in principe in elke fase van de relatie de kop op kunnen steken. Maar de openlijke manier waarop de geliefden dit bespreken, doet vermoeden dat ze al erg vertrouwd zijn met elkaar. Het is weliswaar nog te spannend om een volledige zin te formuleren, om de vraag daadwerkelijk te stellen, maar de gedecideerdheid in de formulering spreekt boekdelen.
De ambigue duur van de relatie roept indirect de vraag op wat vertrouwdheid in de liefde daadwerkelijk betekent. Is het mogelijk om elkaar na zeer korte tijd volledig te doorgronden? Kun je in een relatie waarin je elkaar door en door kent, tóch elkaar blijven verrassen? Met weinig middelen brengt Depelchin een mooie gelaagdheid aan in zijn poëzie.
De geliefde is dus min of meer nieuw in het leven van het lyrisch ik, maar ze is ‘hier’ ook nieuw op een andere manier: ze komt uit Frankrijk. De taalbarrière levert wrijving op: ‘er woedt een oorlog van idiomen’. Ze gebruikt soms een verkeerd woord en wordt verbeterd door het ik. Wanneer ze Frans spreekt, wordt het ik gedwongen om geconcentreerd te luisteren.
Een onhandige situatie, maar het gaat verder dan dat: ‘haar taal wringt zich overal naar binnen’. Hun liefde is allesbepalend en hetzelfde geldt voor de Franse taal, die zich in het hoofd van het ik nestelt, de woordvolgorde omgooit en zo ook het denken in de war schopt. En het gaat van kwaad tot erger: ‘heimwee naar een moedertaal veroorzaakt hevige kramp / in de ingewanden’. De verwarring dringt zelfs door tot in de gedichten zelf: ‘en de regels over inversie ben ik // ik ben het kwijt’.
Schrijnend wordt het wanneer de taalkloof betekenisvolle communicatie tussen de geliefden in de weg zit. Het lyrisch ik schrijft over de relatie, maar de geliefde heeft geen toegang tot die teksten. Dat is een bron van frustratie: ‘ze bladert in mijn schrift maar kan mijn taal niet lezen / ik weet wel, zegt ze, dat je ons fotokopieert’. Wat het ik schrijft – misschien wel precies dit gedicht – is een poging om hun relatie te vatten, en juist die poging kunnen ze niet delen. Deze en andere aanzetten tot meer diepgravende gesprekken mislukken: ‘we glijden uit / over misverstane woorden / holle frasen’. De toehoorder begrijpt het verkeerd en de spreker weet niet goed wat er verder nog te zeggen valt.
Er zit niets anders op dan voorbij de taal te gaan. Ze zoeken veelvuldig fysiek toenadering tot elkaar. Dat werkt, ze vinden op die manier verbinding, maar er zijn altijd nog de rustmomenten daartussen. En dan moeten ze het zonder woorden stellen: ‘zwijgen, huilen, een smeekbede / richten aan niemand in het bijzonder / om wat wakken in onze syntaxis te slaan’.
De taalbarrière zal een te nadrukkelijk probleem blijken en het einde van de liefdesrelatie inluiden. In de loop van de bundel ervaren we de hoogte- en dieptepunten. Een moeilijk moment doet zich voor wanneer het ik en de geliefde haar ouders hebben bezocht in Frankrijk en naar huis reizen: ‘in de hogesnelheidstrein / is er een afstand tussen haar en mij / van tien wagons lang’. De relatie belandt in een impasse: ‘de nevel zwijgt en trilt tussen ons in’. Het wederzijdse onbegrip is zo groot dat ze allebei steeds minder bezig zijn met de ander en steeds meer met het temmen van hun eigen schuldgevoel.
De weg van de relatie is niet een constante neerwaartse lijn. Soms zijn er adempauzes: ‘wij wonen hier / weer even / lente’. De lichtpuntjes zijn echter onvoorspelbaar, en nooit van lange duur. De lentegeur is volgens het lyrisch ik ‘misleidend’ en uiteindelijk bestempelt het ik de goede momenten als ‘het vergeefse opflakkeren’. De toekomst van de geliefden stemt pessimistisch. Er is geen pad voorwaarts: ‘mijn handen over het touw rafelen / begin, midden en einde uiteen / tot steeds dezelfde weg terug’.
De relatie is gedoemd te mislukken. Het fundamentele probleem, lijkt het lyrisch ik te willen zeggen, is gebrek aan leesbaarheid:
in het licht van de midzomer
is iedereen nochtans mooi
het geeft pas problemen
als alles te veel schakeertbelangrijk duidelijk leesbaar te zijn
Een zomerliefde is leuk, maar ook eendimensionaal. Bij een diepgaande relatie komen veelzijdigheid en nuance om de hoek kijken: zaken die niet in één woord te vatten zijn, niet ‘duidelijk leesbaar’. Alleen met omtrekkende bewegingen kun je de schakeringen in taal benaderen. Als je elkaars taal niet spreekt, is dat een onmogelijke opgave.
Al met al vertelt de bundel een weinig hoopvol verhaal, een worsteling tussen taal en liefde. Depelchin toont die strijd en de fasen daarin onomwonden, in vier afdelingen die hij ‘décollage’, ‘cric’, ‘collage’ en ‘crac’ heeft genoemd. Dat zijn betekenisvolle titels. In het Frans kan ‘collage’ duiden op de beeldende techniek die in het Nederlands dezelfde naam heeft; een andere betekenis van ‘collage’ is de actie van het plakken of lijmen. Welke definitie je ook kiest, het antoniem ‘décollage’ betekent dat wat eerder werd samengevoegd uit elkaar wordt gehaald. De klanknabootsingen ‘cric’ en ‘crac’ vormen de soundtrack van het onvermijdelijke uiteenvallen, met geluiden die taalbarrières overstijgen.
In de relatie en in de gedichten zelf is het lyrisch ik bezig met zaken afbreken en weer aan elkaar plakken, streven naar heelheid maar heel goed beseffen dat die heelheid onhaalbaar is. Het zijn tegenstrijdige krachten die het ik tegelijk alle kanten op trekken: ‘take-off noemt zij décollage / de lijmdraden trekken aan mijn enkels / spanriemen, cric’.
Spanriem gaat over liefde die ontstaat en uit elkaar valt, over die liefde met man en macht bijeenhouden, over elkaar niet verstaan en tegen beter weten in de banden aanhalen.
Een recensie over Spanriem van Hans Depelchin door Thijs Joores.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.