Maak verbinding. Zoek contact. Praat over elkaars welzijn. Daarop hamert de Vlaamse hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie Robert Vermeiren in zijn aflevering van afgelopen Zomergasten (VPRO). Aan de hand van een fragment uit de Netflix-documentaire The social dilemma (2020) verklaart Vermeiren waardoor jongeren zo vaak vastlopen in het leven. Zij verkeren in de kwetsbare overgangsfase van kind naar volwassene. In de puberteit zijn ze op zoek naar hun wereldbeeld en identiteit, die ze grotendeels ontlenen aan de relaties en interacties met leeftijdsgenoten. Alhoewel, relaties en interacties… écht praten over hun gevoelens en welzijn doen jongeren vrijwel niet. De één weet amper hoe die over zijn gevoelens moet praten (die heeft dat niet van huis uit meegekregen), terwijl de ander zich bewust niet kwetsbaar opstelt, uit angst om diens positie op de sociale (jeugd)ladder kwijt te raken. Volgens Vermeiren moet het in de samenleving dan ook gebruikelijker worden om te praten over elkaars welzijn. Maak verbinding, adviseert hij nadrukkelijk, praat met elkaar.
Dat devies is goed besteed aan de bijna achttienjarige Ben uit de debuutroman Stenen eten (2021) van Koen Caris. Sterker nog, de roman is een treffende illustratie van Vermeirens notie van de worsteling van de individuele puber ten opzichte van de groep. Al in de proloog van de roman, die zich afspeelt in een naamloos, quasi-afgelegen dorp, wordt de kloof zichtbaar tussen de individuele puber en het collectief. Het is het einde van het schooljaar, de examens beginnen en buiten is het zo heet dat de tieners zich bijna verstikt voelen, alsof ‘er iemand op hun borst heeft gezeten’. Hoe erg de volwassenen de hitte ook met gordijnen en donkere doeken buiten proberen te houden, ‘ze vult de hoofden van de leerlingen’. Na de examens feesten en drinken de jongeren erop los, alsof ze niet weten hoe ze zich anders van de hitte moeten ontdoen.
Wellicht zou Vermeiren die ontwikkeling van kindertijd naar volwassenheid ook wel zo typeren: als een vorm van hitte waar jongeren zich zo snel mogelijk van willen losmaken. Dus wanen ze zichzelf met drank even volwassen en zoeken hun toevlucht in de ‘randen’ van het dorp – zoals op een uitkijktoren die Helix wordt genoemd, ‘vanwege de twee trappen die om elkaar heen draaiend als DNA-strengen omhoogvoeren naar het plateau’. Hiermee symboliseert Caris mooi de hunkering naar én de illusie van een nieuwe, volwassen identiteit, alsof ze zodoende hun ‘kinder-DNA’ kunnen inruilen voor dat van volwassenen. Ze vluchten van het dorp, hun huis, hun slaapkamers en willen letterlijk en figuurlijk groot lijken door op een uitkijktoren te gaan staan, in de waan dat ze de wereld kunnen overzien.
Wat ze echter niet zien, of niet willen zien, is dat op datzelfde moment een meisje net achttien is geworden en door het verlaten dorp loopt, waar de ratten de straten hebben overgenomen. Ze gaat naar een verlaten treinspoor, niet ver van die DNA-uitkijktoren. Zonder dat de tieners op de Helix het doorhebben, pleegt het meisje zelfmoord. Vlak voordat de trein het meisje aanrijdt, wordt haar naam verteld: Kim. Waar Caris de jongeren als een anoniem, meerkoppig collectief beschrijft, krijgt Kim juist een naam en daarmee een identiteit. Zou het ermee te hebben dat zij zich van het collectief onttrekt en voor de anonimiteit pur sang kiest: de dood? Of heeft de verteller er moeite mee om haar naam direct te noemen? Probeert hij in de proloog Kims dood te reconstrueren?
Rutger Kopland schreef al: ‘Weggaan is iets anders/ dan het huis uitsluipen/ […] en niet/ terugkeren. Je blijft/ iemand op wie wordt gewacht.’ Zo is dat ook voor Kims broertje Ben, die drie jaar later de dood van zijn zus nog steeds niet onder ogen kan komen. Dat geldt eigenlijk voor Bens hele gezin. Na Kims dood is zijn vader vertrokken en is zijn moeder nauwelijks in staat om voor zichzelf en Ben te zorgen. Met licht-poëtische beelden laat Caris pijnlijk zien hoe Bens leven sinds Kims dood op pauze is gezet. De eettafel ligt vol met gestapelde rekeningen en reclamefolders, ‘zodat minder opvalt hoe groot de tafel is, met hoeveel mensen je daaraan zou kunnen eten’. Nog pijnlijker – en daarmee ook sterker – is Bens opsomming van de dingen die de afgelopen jaren niet zijn gebeurd:
‘Er is geen gigantische gasbel of sloot olie gevonden onder onze voeten.
De loterij is niet op een van onze zes postcodes gevallen.
De bedrijven zijn toch niet op de vastgoedprijzen afgelopen.
Het Hoenderhok is niet herbouwd.
We zijn niet de setting van een film geweest, zo’n langzame over niks maar vol veelzeggende blikken
Ma heeft geen briefje gevonden.
We zijn ons niet beter gaan voelen.’
Oké, sommige onderdelen uit bovenstaande opsomming zijn wat nadrukkelijk, zoals de bijzin over de film of het slot van de opsomming. Toch legt Caris in deze opsomming – mede door de leegte van de witregels – heel treffend de tragiek van het dorp bloot, en in het bijzonder van Ben. Bens impasse staat vrijwel gelijk aan die van het dorp. In beide gevallen verandert er niets. Er wordt niets ontdekt, waardoor iedereen blijft hopen en niemand in staat is om het verleden af te sluiten. Bovendien wijst Caris hier mooi op het belang van de omgeving voor iemands identiteit. Door een gebrek aan aandacht van de buitenwereld ontleent het dorp zijn identiteit enkel aan zijn inwoners. De inwoners van het dorp zíjn het dorp; ze worden simpelweg nergens anders gezien. Binnen dat collectief is Ben samen met zijn moeder een mini-eenheid.
Althans, dat hoopt hij. In werkelijkheid zonderen Ben en zijn moeder zich liever van elkaar en hun gevoel af, dan dat ze over hun gemis praten. Wat Bens moeder betreft, gebeurt dit zelfs vrijwel letterlijk. De eerste keer dat ze in de roman naar voren komt, heeft ze zich, op het topje van haar hoofd na, onder de dekens verstopt. Juist omdat het zo’n alledaags, bijna banaal beeld lijkt, markeert Caris de tragiek van zijn personages.
Naast de dood van zijn zus worstelt Ben ook met zijn seksualiteit. Als helixstrengen verbindt Caris deze worstelingen treffend tot één geheel. Neem Bens slaapkamer, waarin hij documentaires kijkt over de Navy SEALs, de elitetroepen van de Amerikaanse marine. Zeg gerust: het prototype manbeeld. Niet voor niets is hij blij dat de interviewer, Herr Steinmann, uit beeld is. Niet alleen kan hij zich op die manier vereenzelvigen met het ideaalbeeld van mannelijkheid, tegelijkertijd doet hij zich stiekem tegoed aan al die stoere binken. Als het om Bens seksualiteit gaat, moet volgens hem veel stiekem gebeuren. Stiekem naar de onderbroeken kijken van klasgenoten tijdens gym. Stiekem de benen over elkaar kruisen én weer ‘mannelijk’ naast elkaar zetten tijdens de biologieles. Stiekem naar het lichaam van zijn goede vriend Tom kijken, of hem zelfs aanraken. Wanneer Tom dezelfde gevoelens deelt, wordt het voor Ben steeds lastiger om zijn identiteit uit de weg te gaan.
Hier brengt Caris verschillende problemen mooi samen. Nu Ben, die jaar naar Kims dood, zelf achttien wordt en eindexamen doet, lijkt de geschiedenis zich te herhalen. De hitte en ratten in het dorp nemen weer toe. Alsof het een epidemie is, plegen verschillende leeftijdsgenoten in korte tijd achter elkaar zelfmoord, op precies dezelfde wijze als Kim. Ze confronteren Ben met zijn verleden, al sluit hij zich daar, net als de rest, zoveel mogelijk voor af. Om de hitte en hun gevoelens over de zelfmoorden te ontwijken, zoeken de jongeren in het dorp elkaar op. Ze schakelen hun gevoelens uit met drank en drugs. Hoe vaker Ben feest, hoe meer drank en drugs hij gebruikt, hoe minder hij zijn gevoelens voor Tom onder controle houdt, en vice versa. Tegelijkertijd – en dat is echt een pluspunt van Caris’ compositie – wordt Ben met iedere zelfmoord en alle bijkomende drank en drugs gedwongen om Kims dood steeds meer onder ogen te komen.
Op basis van het bovenstaande klinkt Stenen eten wellicht als zware kost. Natuurlijk, de thematiek is tragisch, maar de roman wordt nergens neerslachtig of nadrukkelijk somber. Dat komt vooral dankzij Caris’ stijl en oog voor detail. De zinnen zijn helder, trefzeker geformuleerd en bevatten licht-poëtische beelden die een prettige gelaagdheid aan het verhaal en de personages geven.
Dat begint al bij de titel, die verwijst naar het moment dat Ben al aanvoelde dat het niet goed met Kim ging. Om een gesprek met haar aan te gaan, vertelt hij haar over krokodillen die stenen eten om het voedsel beter te kunnen verteren. Ze zitten nu eenmaal genetisch zo in elkaar dat ze stenen nodig hebben om te overleven, ook al is dat ook een last voor hen. Hun wezen is in dat opzicht een last. Datzelfde geldt voor Ben, voor Kim, voor iedere jongere die zichzelf wil ontdekken maar tegelijkertijd gebukt gaat onder de dominante identiteit van het kleine collectief.
Impliciet verwijst Caris met de titel ook naar het sprookje van de wolf en de zeven geitjes, waarin de geitjes door hun moeder uit de buik van de wolf worden bevrijd en zij de buik van de wolf vult met stenen. Aan de buitenkant lijkt de wolf niets te mankeren, maar vanbinnen draagt hij een (dodelijke) last met zich mee. Ook dat geldt voor Ben, maar net zo goed voor menig jongere, die zich niet thuis voelt in de gemeenschap en aan zelfmoord denkt.
Daarnaast maakt Caris van Bens worsteling om in het reine te komen met zijn identiteit een letterlijk ontvelproces. Met iedere zelfmoord en met iedere nacht dat hij met Tom het bed deelt, plukt Ben steeds meer velletjes van zijn hand. Hoe meer hij zichzelf ontvelt, hoe meer hij over Kims aanloop naar haar zelfmoord nadenkt. Tot hij aan het einde met zichzelf en zijn moeder de confrontatie durft aan te gaan. Na die loutering voelt hij zich samen met zijn moeder ‘als twee uitgeknepen tubes tandpasta’.
In de documentaire over de Navy SEALs gaat het overigens over een man die zichzelf, tijdens zijn gevangenschap in een grot, heeft geleerd om martelingen te verdragen. Daar heeft die man een metaforische grot om zichzelf gebouwd, als bescherming tegen de buitenwereld. Datzelfde probeert Ben ook te doen, niet alleen door de mannelijkheid van de SEALs te kopiëren – de bekende genderfilosoof Judith Butler zou zeggen: to perform its gender – maar door zijn gevoelens an sich in steen te gieten. Hij wil niet alleen spreekwoordelijk stenen eten, hij wil uit steen bestaan. Een man van steen zíjn. Niet voor niets dat hij in zijn hoofd gesprekken met Herr Steinmann aanknoopt. Lang houdt dat echter niet stand. Uitgerekend deze ‘Steinmann’ of ‘beeldhouwer’, zo zou de Nederlandse variant klinken, brokkelt met zijn vragen juist steeds meer van Bens stenen harnas af. Die afbrokkeling wordt simultaan fysiek zichtbaar door Bens ontveldrang. Zo verweeft Caris zijn symboliek mooi tot een geheel. De roman zit vol passende beelden die mooi met elkaar samenhangen: van een roze lucht die door een vliegtuig doorkruist wordt tot Bens dwangmatige neiging om zijn kamer klinisch schoon te houden.
Daar zit tegelijkertijd ook de crux. Misschien heeft Caris zijn roman wel iets te strak gecomponeerd. Omdat zoveel beelden en thema’s met elkaar verstrengeld zijn, lijkt het soms eerder of compositie belangrijker is dan de geloofwaardigheid van de personages. Met name Bens gedrag oogt op sommige momenten ongeloofwaardig. Wanneer hij hoort dat de eerste klasgenoot zelfmoord heeft gepleegd, sluit hij zijn emoties af: ‘Suïcide, ook al zo’n formeel woord, met die twee chique s-klanken die voor in je mond samen helemaal het heertje zijn. Een woord dat in niets lijkt op zijn betekenis, het tegenovergestelde van een onomatopee.’
Wanneer hij niet lang daarna hoort dat die klasgenoot op dezelfde manier als zijn zus zelfmoord heeft gepleegd, focust hij zich op biologische kwesties over de huid:
‘Hoeveel meer huid zou Verhelm hebben dan ik? We hebben in de vierde geleerd hoe je huidoppervlak kunt berekenen met iets wat de Meeh-coëfficiënt heet. Ik probeer me de formule te herinneren. […] Verhelm is een halve kop groter dan ik en zeker dertig kilo zwaarder. Maar, maar, maar: gewicht is niet de enige factor, ook de distributie ervan speelt een rol. Zijn oudemannenbuik levert meer huidoppervlak op dan als dezelfde hoeveelheid vet gelijkmatig als pindakaas over zijn lichaam zou zijn uitgesmeerd.’
Had Vermeiren dit fragment in Zomergasten behandeld, dan had hij wellicht benadrukt hoe belangrijk het is dat jongeren over hun gevoelens praten. Omdat Ben niet weet hoe hij over zijn emoties moet praten, zoekt hij zijn toevlucht in analytische taal. Helemaal geloofwaardig is het helaas niet. Ben schakelt zijn gevoelens volledig uit. Hij lijkt niet eens van zijn stuk te zijn gebracht door het onverwachtse nieuws. Hoe kan iemand die nog maar drie jaar geleden zijn zus heeft verloren bij een volgende zelfmoord aan een onomatopee denken? En dan die wiskundige formule en de vergelijking met pindakaas; het is te klinisch, zeker voor een puber die al zo in de knoop is met zichzelf. Het is bijna alsof hij zichzelf tegenover de lezer voor de gek houdt. Juist op momenten dat de emoties zouden toeslaan, klinkt Ben ineens ontzettend wijs en hyperbewust van de hele situatie. De dualiteit ontbreekt. Natuurlijk, het is goed mogelijk dat Ben een vluchtmechanisme heeft ontwikkeld, maar dat mechanisme is ontstaan vanuit een pijn. Wordt die vluchtreactie geactiveerd, dan borrelt indirect ook de pijn weer op. Die schurende balans ontbreekt nu. Dat is jammer, want het maakt van de aandoenlijke puber die hij is eerder een bordkartonnen wijsneus. Heeft hij het over de avond dat Kim zelfmoord pleegde, dan zegt hij bijvoorbeeld dat het ‘een taaie aangelegenheid was geweest’. Of hij komt met spreuken als: ‘Pijn onthoud je toch beter dan de rest’, of ‘Mensen twijfelen liever aan hun eigen zintuigen dan aan het gedrag van de groep.’ Het is jammer dat hij hier als het orakel van Delphi optreedt, terwijl hij tegelijkertijd ruim 250 pagina’s worstelt met zichzelf en zijn positie in het collectief.
Daarnaast is Caris helaas soms te expliciet. Hij schrijft niet altijd vanuit het personage-in-het-moment. Met uitleggerige bijzinnen neemt Caris de lezer nog regelmatig bij de hand. Dat gebeurt bijvoorbeeld op de diplomering, wanneer de vader van een van de leerlingen die zelfmoord heeft gepleegd in gesprek is met de toenmalige vriendin van zijn zoon: ‘Verderop staat Milans vader Samira te feliciteren, die even een soort van iets met zijn zoon had’. Het is wellicht muggenziften, maar zo’n bijzin haalt het tempo eruit. Die maakt immers duidelijk dat de verteller niet in het betreffende moment vertelt, maar specifiek aan de lezer. Dat gebeurt vaker, met zinnen als: ‘Dit is blijkbaar wat we doen in dit gezin, onze mond houden tot het te laat is’ of ‘[…] de epidermis die gloeide ten teken dat mijn DNA was veranderd’. Die uitleg heeft Caris niet nodig. Sterker nog, de roman is zelfs op z’n sterkst als Caris het klein houdt. Het gesprek dat Ben met klasgenoot Emma in de tuin heeft, enkele weken voor haar zelfmoord, de manier waarop ze over Emma’s vader en zijn karpers praten. De herinnering aan de logeerpartijtjes op Kims kamer, waarbij hun ouders hoteleigenaren speelden. De flashback aan Kim en de postbode. Deze passages zijn ontroerend, juist omdat ze zonder al te veel woorden veel over de personages zeggen. Wanneer Caris zich focust op het beeld, zonder de betekenis van dat beeld te expliciteren, toont hij zijn literaire vakmanschap.
Recensie van Stenen eten van Koen Caris door Pieter Olde Rikkert.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.