‘Ja, nu heb ik het meeste wel gezegd’ – dat is de reden die Herman Brusselmans (1957) opgeeft voor zijn geslonken schrijfdebiet, naast de zorgtaken die hij op zich neemt sinds hij vader werd van Roman in 2023. Het is een merkwaardige onthulling van iemand die geschreven lijkt te hebben om niets te zeggen, of om alleszins tot uitdrukking te brengen dat er in het leven niets noemenswaardigs gebeurt, en dat lezen noch schrijven daar een verschil in maakt. De ondertitel van de trilogie Ex-schrijver, Ex-minnaar en Ex-drummer, verschenen tussen 1991 en 1994, is de beste samenvatting van zijn poëtica: Plotseling gebeurde er niets.
Een van de paradoxen van het oeuvre en de publieke persoon van Brusselmans is dat er weinig schrijvers zijn wier werk zoveel heeft teweeggebracht, in die mate dat hij recent werd opgevoerd als expert en rechter in het inschatten van beledigingen. Zijn eigen impact is alleszins zichtbaar in de rechtszaken die tegen hem zijn aangespannen, door mensen of instellingen die door zijn proza beledigd werden: Lynn Wesenbeek en haar toenmalige echtgenoot Geert Versnick in 1996, Ann Demeulemeester in 1999 en – na een kwarteeuw justitionele pauze die niet zonder rellen passeerde, onder meer na tussenkomst van Bregje Hofstede – het Joodse Informatie- en Documentatiecentrum in 2024. Bovendien slaagde Brusselmans erin om Arnon Grunberg ontslag te doen nemen als columnist van HUMO, nota bene na een kwarteeuw, omdat er na al die jaren dan toch ‘een ondergrens’ was bereikt in het opbod aan beledigingen. Het was waarschijnlijk niet de bedoeling van Brusselmans om een ‘schrijfbroeder’ uit zijn territorium te verjagen, en het zou kunnen dat Grunberg zich al langer niet meer thuis voelde bij HUMO of dat het ‘columniseren’ hem was gaan tegenstaan, maar het toont wel dat de woorden van een schrijver gevolgen hebben.
Een andere paradox is dat er geen enkel ander bestaan van een nog levende schrijver zo gekend lijkt te zijn als dat van Brusselmans, inclusief de intiemste details over partners, honden en huizen, en recent dus ook over nageslacht. Als er in de meer dan veertig jaar dat dit schrijversleven aansleept keer op keer niets is gebeurd, waarom is er dan toch zoveel over geschreven en over verteld – waarom is er dan zoveel, en nagenoeg ononderbroken, aandacht aan besteed, terwijl de meeste mensen het toch druk zouden moeten hebben met andere dingen?
De verklaring voor beide kwesties – Brusselmans’ woorden hebben effect, en wat hij doet is niet onopgemerkt gebleven – kan niet enkel in zijn geschriften terug te vinden zijn, om niet te zeggen dat zijn teksten er weinig mee te maken hebben. Het is nog een ogenschijnlijke tegenstelling: Brusselmans bestaat niet door wie hij is of om wat hij doet, maar dankzij de samenleving waar hij deel van uitmaakt. In een andere cultuur, in een ander literair systeem, in een ander medialandschap als dat van Vlaanderen, is Brusselmans ondenkbaar: hij is een Bekende Vlaming die geregeld op televisie verschijnt, maar dan zonder dat het iets met zijn boeken te maken heeft. Hij is bekend omdat hij naar het schijnt geschreven heeft, en dat volstaat. Toch is hij de enige die deze media-activiteiten – binnen de ploeg van De Persgroep, met HUMO, De Morgen en VTM als voornaamste spelers, die hem als een voetbal alle hoeken van het veld laten zien – weet te combineren met het statuut van literaire auteur.
Dat laatste ontleent hij vooral aan het feit dat hij sinds zijn debuut in Nederland wordt uitgegeven. De verhalenbundel Het zinneloze zeilen verscheen in 1982 bij de in Haarlem gevestigde uitgeverij In de Knipscheer. Nadat een manuscript voor een roman door ditzelfde fonds werd geweigerd, verhuisde de auteur naar Amsterdam en naar Bert Bakker, waar in 1985 De man die werk vond verscheen – een ‘verkoopsucces’ dat ‘de doorbraak van Brusselmans’ markeerde, hoewel ‘het boek in de pers niet onverdeeld positief besproken’ werd, zoals Jos Muyres in 2005 schreef in het Lexicon van literaire werken. In 1992 werd Bert Bakker door Prometheus overgenomen, maar de roman Ex-schrijver verscheen al een jaar eerder binnen het fonds van Mai Spijkers.
Dat zijn boeken zelden lovend worden ontvangen en ook nauwelijks in aanmerking zijn gekomen voor literaire prijzen, doet geen afbreuk aan de positie van Brusselmans – integendeel. Hij functioneert al sinds het eind van de jaren tachtig als een outsider die geregeld de deur wordt gewezen, maar die toch mag blijven meedoen. Dat is moeilijker dan het lijkt, en het is iets wat bijvoorbeeld Marnix Peeters hem heeft proberen nadoen, maar zonder veel succes: Peeters geeft zijn boeken ondertussen zelf uit (na passages bij De Bezige Bij Antwerpen en bij Prometheus), ‘columniseert’ sinds eind 2023 niet meer in De Morgen maar in Het Laatste Nieuws, en heeft ook een hond en een vrouw, maar vooralsnog geen kind. De literaire rol die Brusselmans wel kan spelen, blijkt uit het feit dat hij om de zoveel tijd ernstig bekritiseerd wordt, precies om opvattingen over literaire kwaliteit ex negativo te verdedigen. In dergelijke gevallen wordt er vooral benadrukt dat de banaliteit van het bestaan geen vrijgeleide mag zijn voor literaire banaliteit, of dat zijn humor niet meer van deze tijd is, hoewel Brusselmans’ grappen veertig jaar geleden ook reeds als flauw en grof werden afgekeurd.
Tegelijkertijd zijn er genoeg critici of collega-schrijvers die het nu en dan voor hem opnemen, en dan zeker niet alleen ter verdediging van de ‘vrije meningsuiting’. De meest onderbouwde en omstandige apologie van het oeuvre van Brusselmans werd in 2006 door Kees ’t Hart geschreven, en gepubliceerd in Yang, in een themanummer over de vraag wat iets al dan niet interessant maakt. Yang, het tijdschrift dat in 2009 met freespace Nieuwzuid fuseerde tot nY, is opmerkelijk genoeg ook het Vlaamse periodiek waarin Hermans Brusselmans in 1980 op drieëntwintigjarige leeftijd debuteerde. Brusselmans’ eerste officiële literaire publicatie maakt deel uit van een ‘keuze uit het hedendaagse proza’, waarin ook namen opduiken als Eriek Verpale en Pol Hoste. Zijn bijdrage werd aangekondigd als een ‘fragment’ van een tekst getiteld ‘Taal en afwijkend gedrag’. Het motto kwam van Oscar Wilde (‘All art is quite useless’) en de eerste tussentitel luidde: ‘Altijd lastig jongetje geweest heet het dan’. Dit zijn de eerste zinnen:
Op school was ik een lastig jongetje. Eens vroeg een onderwijzer mij wat ik later wou worden. Zeeziek, zei ik. Effektief, in die periode wou ik zeeziek worden. Het was iets dat ik niet kende, zeeziek zijn, en daarom wou ik het ook eens worden. Tijdens een oudervergadering vertelde de onderwijzer aan mijn moeder (mijn vader ging niet mee naar die oudervergadering, die had wel wat anders te doen dan naar het gezijk [sic] van die zijkers [resic] te luisteren zoals hij het zelf uitdrukte indien ik me niet vergis wat goed mogelijk is) dat ik met zijn voeten wou spelen.
Het is een passage die lijkt op wat zou volgen, maar die ook afwijkt van Brusselmans’ latere en meer typische werk. Er spreekt zoals gewoonlijk ledigheid uit, zinloosheid en absurditeit, vooral dan in de keuze van het hoofdpersonage om ‘zeeziek’ te willen worden – een existentiële vlucht, weg van het gewone landleven, die natuurlijk geen oplossing mag heten, en meer en ander ongemak met zich meebrengt dan voordien. De bezigheid – ‘zeeziek worden’ – is echter ook literair verrassend en onverwacht, aangezien Brusselmans in zijn romans (en in zijn columns en optredens) vooral door middel van weinig subtiele onbeleefdheden voor interrupties heeft gezorgd. Naar scheldwoorden of beledigingen, excrementen of geslachtsdelen is het in jeugdwerk echter vruchteloos zoeken.
Merkwaardig genoeg publiceerde Brusselmans vijf jaar na zijn debuut nog een verhaal met als titel ‘Taal en afwijkend gedrag’, ditmaal in het Vlaamse tijdschrift De Brakke Hond. Het gaat over een gezin dat bezoek krijgt van een vertegenwoordiger van ‘de sectie Taal en Afwijkend Gedrag’, die vraagt of de familieleden willen meewerken aan een enquête.
‘Taal?’ zei mijn vader. ‘Afwijkend gedrag?’ zei mijn moeder. ‘Wat bazelt dat heerschap?’ zeiden ze samen, naar een vooropgezet plan. Ze kusten elkaar. Grootmoeder slingerde aan haar zelfgebreide liaan door het huis, roepend, ‘The Waning of the Next Middle Ages’. Wat ze daarmee bedoelde ontging iedereen en toch riep de bezoeker ‘Perfect! Perfect’ riep hij [sic], ‘fantastisch, de sectie Taal en Afwijkend Gedrag dankt u reeds bij voorbaat, maar gaat u asjeblieft verder.’
Het is een merkwaardige, ogenschijnlijk unieke titel, Taal en afwijkend gedrag, die ontleend werd aan een boek uit 1973 van de Nederlandse criminoloog Jan de Back, waarin de auteur een pleidooi houdt tegen het ‘stigmatiseren’ van iedereen die afwijkt van de maatschappelijke norm door middel van taal. Afwijkend gedrag wordt pas echt ‘afwijkend’ als er andere woorden voor gevonden worden, die meestal ook een veroordeling in zich dragen. De Back vraagt om voorzichtigheid: instituten zowel als individuen moeten ‘hun taal en houding zuiveren van vooroordeel en valse afkeer’, door bijvoorbeeld niet zomaar iemand als ‘zwakzinnig’ of ‘geestesgestoord’ te karakteriseren. Het is een oproep die opvallend hedendaags klinkt, maar die ook toelaat – met wat goede wil en overinterpretatie – een onvermoede theoretische en zelfs ethische grondlaag aan het oeuvre van Herman Brusselmans toe te kennen, die zijn werk meteen ook overschrijdt: het is de taak van literatuur om taal te vinden voor ‘afwijkend gedrag’ zonder dat gedrag meteen af te wijzen. Het verlangen ‘zeeziek te worden’ is wat dat betreft een goed voorbeeld: het toont de absurditeit van de burgerlijke druk om iets of iemand te worden in het leven, en het biedt meteen een niet minder absurde ontsnappingsmogelijkheid aan, die weliswaar avontuurlijk, maar allesbehalve zaligmakend is.
Om na te gaan hoe Herman Brusselmans vijfenveertig jaar na zijn debuut omgaat met de moeilijke relatie tussen taal en afwijkend gedrag, komt zijn recentste boek met als titel De promotie goed van pas. Deze ‘korte, vernieuwende en zo goed als perfecte novelle’ – zoals het heet in de flaptekst – lijkt om verschillende redenen afwijkend. Zo maakte de auteur, na enig aandringen, bekend dat hij deze tekst vorig jaar heeft aangeboden aan de jury die het boekenweekgeschenk mocht selecteren. Zoals het wedstrijdreglement voorschreef, gebeurde dat anoniem – de winnaar werd Gerwin van der Werf. Reeds jaren geleden bevestigde Brusselmans de auteursfunctie op experimentele wijze door een manuscript onder pseudoniem aan te bieden aan tien uitgevers, waaronder zijn eigen huis Prometheus. Ook toen al bleek dat hij met een andere naam niet uitgegeven zou worden.
De promotie verscheen alsnog, en het is het eerste boek van Brusselmans dat expliciet, al van bij de titel, inzet op het belang van de omkadering van literatuur – op paratekstualiteit en hors-texte, op alles wat niet in de zinnen van een boek zelf staat, maar eromheen zweeft. Het bevestigt de in dit oeuvre continu woekerende, even bittere als genotvolle, maar nooit helemaal te bewijzen suggestie dat al die dingen veel belangrijker zijn dan de inhoud van een boek, waardoor het inderdaad geen flying fuck uitmaakt wat iemand schrijft. Hoofdpersonage is de op de auteur gemodelleerde Walter Waterschoot. Dit is de eerste alinea:
Als je promotie wilt voeren voor een boek, moet je dat boek eerst schrijven. Daarom dacht ik: welk boek zal ik eens schrijven, teneinde er vervolgens promotie voor te kunnen voeren? Niet dat ik graag promotie voer, maar als je het niet doet, is er geen belangstelling voor je boek, en zou de verkoop kunnen tegenvallen. Ik hou van een grote verkoop van m’n boeken. Ik wil niet per se rijk worden of zijn, maar ik wil wel wat geld in kas hebben, om er cadeautjes van te kopen voor m’n vriendin en m’n jonge zoon.
Waterschoot, die reeds alle genres heeft beproefd, besluit te debuteren als dichter. Drie kwartier per dag besteedt hij aan het schrijven van poëzie – één gedicht per dag, ‘terwijl m’n zoontje in de crèche was of op de middag thuis in z’n park sliep, en m’n vriendin ofwel zich op haar werk bevond, ofwel zich bezighield met haar telefoon of iets anders in een kamer boven of beneden’. Toch wordt de auteur tijdens het schrijven voortdurend gestoord, wat de productie niet belemmert. Het eerste gedicht dat wordt afgewerkt heet ‘De zomer van ’91’: ‘geen mis gedicht,’ aldus de verteller. ‘Wat er ik leuk aan vond was dat m’n moeder erin voorkwam, in haar mythische bloemetjesjurk. In de zomer van ’92 zou ze overlijden, het ergste nekschot in m’n leven tot dan toe.’
Zo gaat het dagelijkse leven verder, in passages die inwisselbaar zijn met de duizenden pagina’s autobiografisch proza die Brusselmans al publiceerde, met dat verschil dus dat het hoofdpersonage poëzie schrijft. Nog voor de voltooiing van de bundel zet Waterschoot zich reeds aan het schrijven van de achterflap en bedenkt hij een titel voor het boek: Poëzie bij wijze van gedichten. Op pagina 31 van De promotie, dat in totaal 103 pagina’s telt, is de bundel klaar. De rest van het boek wordt besteed aan een beschrijving van de promotie, die op alle mogelijke vlakken mislukt. Door een vergissing van de drukker wordt Poëzie bij wijze van gedichten weggelaten uit de aanbiedingsfolder – iets wat De promotie in werkelijkheid bespaard is gebleven. De uitgever van Waterschoot besluit een Vlaamse onderneming in te schakelen om het boek aan de man te brengen: het duo Boordom & Van Egiepten zal ‘iemand minstens drie maanden na publicatie full-time laten werken’. Het etablissement in Antwerpen waar de voorstelling zal plaatsvinden, brandt af daags voor de boekpresentatie. Het boek is abominabel gedrukt: ‘Het was, in één oogopslag, een kutbundel.’ De enige interviewer die zich aanbiedt, heeft het boek niet gelezen – heel de nacht op de pot gezeten met diarree (wat toch eigenlijk geen excuus mag heten). Een gesprek in een televisiestudio wordt onderbroken door een fan van de auteur die met een aardappelmes staat te zwaaien. Gevolg:
Poëzie bij wijze van gedichten stierf een stille dood, net als, zoals ik me voornam, m’n algehele literaire carrière, m’n leven in de letteren, m’n bestaan als hardwerkend auteur. Ik had nu andere katten te geselen, maar welke katten? Wie zal het zeggen. De lente hing in de lucht.
Waterschoot gaat, tot slot, wandelen met z’n vriendin, z’n dochter en z’n hond. De promotie eindigt als een zoveelste bevestiging en bezwering van de banaliteit van het dagelijkse leven, waarin niks gebeurt enkel en alleen omdat de schrijver dat wil. Dat de promotie van de dichtbundel op niks is uitgedraaid, heeft ook iets geruststellends: een reclamebureau dat van een ‘kutbundel’ een bestseller kan maken – het zou te oneerlijk en onrustwekkend zijn binnen het even kalme als fictieve universum van Brusselmans. Tegelijkertijd biedt hij lectuur aan die paratekstueel met literatuur samenvalt (‘Herman Brusselmans zet zichzelf met deze novelle voor de zoveelste keer op de eerste rij van de Nederlandstalige letteren’, zo staat er op de achterflap), maar er op tekstueel vlak in alles het volstrekte tegendeel van is, omdat elke mogelijke pretentie of waarde meteen de kop wordt ingedrukt. You can have your cake and it eat too – dat bewijst Brusselmans op verschillende manieren. Je kan literatuur bedrijven en tegelijkertijd literatuur volstrekt minachten. Je kan een leven van niks en niemendal leiden en daar tegelijkertijd in alle angstige beslotenheid van genieten. En je kan een boek lezen en schrijven om het allerbelangrijkste bevestigd te zien: dat lezen en schrijven volstrekt belachelijk en zinloos zijn.
Wat zou er van de Nederlandstalige letteren worden zonder Herman Brusselmans? Zijn functie bestaat erin de absurditeiten en de ziektes van het literaire systeem langs allerlei omwegen aan te tonen, en de symptomen te versterken in plaats van te genezen. Hoe lang kan een krimpend veld zich een dergelijke luxe nog permitteren?
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.