De titel van deze recensie kan niet anders dan samenvallen met die van de dichtbundel die ze bespreekt. Al is de titel van de jongste poëziebundel van Nachoem M. Wijnberg (1961) ongetwijfeld ironisch bedoeld, toch vat hij mijn indruk van deze bijna tweehonderdvijftig pagina’s gedichten treffend samen. Van groot belang is immers van groot belang op drieërlei wijze: omdat het een van de weinige hedendaagse bundels is die ons poëziebegrip op losse schroeven zetten, omdat de bundel vol maatschappijkritisch potentieel zit, maar vooral omdat hij die twee belangen heel doeltreffend combineert.
De dubbelzinnige positie van Wijnberg in het actuele poëzielandschap wordt door Van groot belang bevestigd. Enerzijds geldt Wijnberg al een tweetal decennia als een gevestigde waarde, met een rijke bibliografie en een unieke, veelzijdige stem. In 2009 ontving hij de VSB Poëzieprijs voor Het leven van en ook naar aanleiding van zijn recentste bundel was hij genomineerd voor deze prestigieuze prijs. Enkele jaren geleden benoemde de toonaangevende criticus Piet Gerbrandy hem zelfs tot ‘de belangrijkste stem van zijn generatie’. Anderzijds blijft Wijnberg bij het grote poëzie lezende publiek een onbekende, ondanks zijn ostentatieve pogingen om de lezers van de toegankelijkheid van zijn werk te overtuigen en de verkoop van zijn boeken aan te zwengelen. ‘Als je een krantenartikel kunt lezen, kun je mijn poëzie lezen’, liet hij recentelijk nog optekenen. De dubbele positie van de dichter weerspiegelt de nogal gepolariseerde ontvangst van zijn poëzie door de literaire kritiek: uitgesproken tegenstanders (die lyriek, emotie en begrijpelijkheid missen) staan er tegenover fervente liefhebbers (die de eruditie, grilligheid en uitzonderlijkheid van Wijnbergs poëzie waarderen).
Van groot belang is wederom allerminst mainstreampoëzie. De gedichten dagen de lezer uit met hun betogende toon, hun grillige en associatieve gedachtegangen en hun complexe syntaxis (met onderschikkende structuren tot in de zoveelste graad). Ze appelleren bovendien, zoals gebruikelijk is in Wijnbergs oeuvre, aan de belezenheid van de lezer. Ze refereren aan politieke en economische modellen en theorieën (zoals het keynesianisme en de speltheorie), maar ook aan personages en gebeurtenissen uit de geschiedenis (Napoleon en de Koude Oorlog bijvoorbeeld) en aan schrijvers en filosofen van alle windstreken en epochen (Socrates, Confucius, de Griekse tragedieschrijvers, enzovoorts).
Van groot belang is dus geen doorsneepoëzie en misschien zelfs geen poëzie tout court. Op de titelpagina staat geen genreaanduiding vermeld. Bovendien druisen het bijna essayistische, docerende register, de cerebraliteit en de consequente langdradigheid (zowel van de afzonderlijke gedichten en de zinnen binnen de gedichten als van de dichtbundel als geheel) in tegen principes als ontroering en gevatte formulering die veel lezers met poëzie in verband brengen. Deze dichtbundel is dan ook een van die zeldzame boeken die de lezer uitnodigen tot de oude, fundamentele vraag wat de poëzie en de poëtische taal uniek maken. Wijnberg introduceert niet alleen een droog, onpoëtisch jargon uit de economie en de politiek (net zoals Gerrit Achterberg enkele decennia geleden het vocabularium van de exacte wetenschappen in zijn gedichten binnenloodste en zo brak met het specifieke, verheven register dat in zijn tijd met lyriek werd geassocieerd), hij bereikt ook een indruk van zakelijkheid, saaiheid en opdringerigheid. Hoe negatief zulke kwalificaties ook klinken, ze blijken uiterst doeltreffend voor het inhoudelijke effect.
Tegelijk wekt Wijnberg vaak toch nog de indruk poëzie te schrijven. Ten eerste vormen de (eigenheid en functies van de) poëzie, schoonheid en kunst terugkerende thema’s in de bundel. Ze representeren dissidente fenomenen in een door utiliteit en strategie gedomineerde wereld en vormen door hun onvoorspelbaarheid en irrationaliteit een imminent gevaar voor het systeem: ‘Zo mooi is de schoonheid // die een koninkrijk ten onder kan laten gaan, // zoveel tegelijk // dat je nooit meer zeker bent over je beslissingen dan zolang die / schoonheid er voor je is’.
Ten tweede speelt de dichter soms met de typisch geachte vormgeving van gedichten. Behalve prozaïsche verzen die zich uitstrekken van de ene marge tot de andere bevat Van groot belang ook gedichten met korte verzen en zinnen die door enjambementen worden gebroken. Op het eerste gezicht vervullen die stilistische ingrepen amper een semantische functie en dienen ze om, misschien op ironische wijze, de vaak onpoëtische inhoud te presenteren in een herkenbare poëtische vorm. Wijnbergs gedichten putten ten slotte uit de vormvoorraad van de lyrische traditie. Tal van gedichten in Van groot belang eindigen met een envoi, een procedé dat teruggrijpt op de lyriek van de rederijkers. Andere gedichten nemen de vorm aan van symbolische parabels.
Ondanks, of eigenlijk juist op grond van zijn eigenzinnigheid verdient de nieuwste bundel van Wijnberg vele lezers. De thematiek leent zich er in elk geval uitstekend toe. Thema’s als macht, consumptie, democratie, vermogenswinstbelasting of (publiek versus privaat) bezit maken Van groot belang een bundel over de samenleving van vandaag. Deze thema’s keren op een bijna obsessieve manier terug en worden uitvoerig en consequent overdacht. Zo sluit Wijnbergs jongste bundel aan bij de rest van zijn oeuvre en wijkt hij er tegelijk van af. Terwijl actuele (politieke en maatschappelijke) kwesties de gedichten van Wijnberg altijd al hebben dooraderd, vormen ze nu het dominante onderwerp. De systematiek waarmee de dichter zijn thema’s en vragen uitwerkt, herinnert eveneens aan vroegere bundels als Liedjes (2006), waarvan de meeste gedichten de titel ‘Liedje’ dragen en tot het genre van het lied behoren, of Divan van Ghalib (2009), een poëtische inleving in de geest van de Indiase dichter. Veel van Wijnbergs bundels lijken wel conceptuele kunst, waarin een bepaald idee tot in de verste consequenties wordt uitgevoerd. De simulatie of het model vormt dan ook een veelzeggend leidmotief in Wijnbergs oeuvre.
De jij-figuur die, als ik goed heb geteld, in elk gedicht van deze bundel wordt aangesproken, maakt de maatschappelijke vragen in de gedichten extra opdringerig en verleent ze een uiterste graad van urgentie. Het fascinerende van deze tweede persoon is, behalve het consequente gebruik ervan, ook haar dubbelzinnigheid. Is de jij een zogeheten narratee of aangesprokene binnen de verhaalwereld, de geïmpliceerde lezer of een belichaming van het subject in de laatkapitalistische wereld? Of omvat hij elk van die instanties? De opdringerigheid wordt des te intenser doordat de jij-figuur herhaaldelijk kritisch wordt ondervraagd. Hij of zij moet nadenken over politieke, economische en ethische vragen, over mogelijke scenario’s voor de eigen toekomst en die van de mensheid, over dilemma’s waarin hij/zij verzeild is geraakt of kan raken:
Als eigendom een grondrecht is, heeft het dan ook een ondergrens, zoals
de vrijheid van meningsuiting je ten minste laat zeggen dat je het niet
eens bent met de beslissing die de meerderheid net genomen heeft?Wat is het kleinste wat je in eigendom kunt hebben dat je niet afgenomen
mag worden, niet met een wet en niet met belastingen, niet door een
engel en niet door een vertegenwoordiger?[…]
Kun je eigenaar zijn van je stem, dan moet je die toch kunnen verkopen,
of is er een soort eigendom van wat je niet kunt verkopen?Wil je dat er goed gedaan over je gezegd wordt alsof een hele vergadering
dat doet als zij zich herinneren dat jij eigenaar van een leven geweest bent?
Van groot belang gaat evenwel over meer dan vandaag. De bundel laat zich ook als een dystopisch toekomstverhaal lezen. Vele gedichten ensceneren een universum dat lijkt op een doorgedreven (en uit de hand gelopen) versie van de hedendaagse samenleving – een beetje zoals Joost Vandecasteeles reeks Generatie B die dezer dagen op Canvas te zien is: de huidige cultuur is kennelijk geobsedeerd door de toekomst van onze ontspoorde maatschappij.
Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het is een van de sterke en beklijvende eigenschappen van Wijnbergs bundel: aan de ene kant is het geënsceneerde universum net herkenbaar genoeg om representatief te zijn voor de maatschappij van vandaag, aan de andere kant lijkt het een overdreven en dus surreëel (of potentieel) toekomstscenario. Het resultaat is een bevreemdende leeservaring van herkenning en distantie. Tegelijk suggereren de vele verwijzingen naar het verleden dat er niets nieuws onder de zon is: ‘De wet waar je het vandaag over hebt / is net zoiets als de riten / waar Kong Fuzi het over heeft, / de manier waarop je je herinnert dat ze het in de eerste staat deden’. De vragen die de hedendaagse, laatkapitalistische maatschappij beheersen, gaan evenveel (maar op hun eigen manier) over macht en hebzucht als bijvoorbeeld de Griekse tragedies die in Van groot belang een terugkerende intertekst vormen.
Wijnberg schrijft poëzie die uitnodigt tot politieke en maatschappelijke reflectie en hoort om die reden bij dichters als Tom Van de Voorde, Geert Buelens, Maarten van der Graaff en Arnoud van Adrichem. Daarbij beschouwt hij de poëzie niet zomaar als een van de vele kanalen om reflecties uit te werken, maar wel als het medium bij uitstek. ‘Poëzie is de krachtigste manier om iets te begrijpen van hoe mensen met elkaar zijn. Daarom is poëzie ook de meest geschikte vorm om het over economie, politiek of geschiedenis te hebben, uitstaande vragen te herkennen en redelijke voorstellen te doen’, klinkt het op de website van zijn uitgever. Wijnberg beschouwt het poëtisch spreken als een superieur epistemologisch en zelfs politiek middel. Hij borduurt zo voort op een gedachte die een lange traditie kent en na een periode van wantrouwen weer helemaal actueel is.
Tegelijk frustreert Wijnberg die gedachte – op indringende wijze – door zijn keuze voor een onpoëtische poëzie. De intellectualiteit, langdradigheid, saaiheid en opdringerigheid van zijn verzen zijn ergerlijk, en daardoor hoogst efficiënt en noodzakelijk. Hetzelfde geldt voor zijn ingenieuze aanknoping bij traditionele procedés als het envoi of de parabel, die altijd al hebben uitgenodigd tot morele bezinning en concrete actie. Wijnberg is dus niet zomaar een writers’ writer. Hij doet geloven in het subversieve, antagonistische potentieel van de poëzie in een maatschappij die soms vindt dat ze aan poëzie geen behoefte meer heeft.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.