Wat zich op 17 juli 2014 in de hemel boven Oekraïne voltrok – hoe zal dat genoemd worden in de geschiedenisboeken? ‘Ramp’ klinkt te passief en ook een crash is nog iets anders dan een botsing met een afgevuurd projectiel. ‘Aanslag’ lijkt dan weer helderder intenties te vereisen. Misschien is ‘ongeluk’ voorlopig adequaat – mits ontdaan van het onbepaald lidwoord.
De moeilijke duiding van het gebeurde wordt momenteel gedekt door het vluchtnummer: MH17. Daarin doet het getal dienst als verwijzing naar de julidag waarop het burgervliegtuig tussen Amsterdam en Kuala Lumpur werd neergehaald. Dat dit exact 17 jaar na de eerste vlucht van MH17 plaatsvond (17 juni 1997), is voer voor scenaristen met gevoel voor paranoia. Zouden er al schrijvers werken aan een verbeelding daarvan? En zouden zij het durven verbeelden als clash van twee extreem geavanceerde apparaten, kortom als een technologie- in plaats van natuurramp?
Wie historiseert, zoekt en vindt parallellen. In Na de watersnood (2003) geeft samensteller Ad Zuiderent een bloemlezing uit de literaire reflectie op het nog altijd meest veeleisende ongeluk uit de naoorlogse Nederlandse geschiedenis. De verbeelding daarvan blijft gaande: in 2005 verscheen pas de eerste roman erover, in 2009 de eerste film. Aan een eventuele herdruk in 2028 kan Zuiderent sinds kort ook een flink aantal meeslepende pagina’s poëzie toevoegen, over te nemen uit Vigerende oudelandse grond, het recentste boek van de Zeeuws-Vlaamse dichter Jacques Hamelink (1939).
Het leeuwendeel van deze voor Hamelinks doen gebruikelijk forse bundel speelt zich af in het reepje Nederland ten zuiden van de Westerschelde, tussen 1945-1953. Het zijn de jaren des onderscheids van de dichter, van zijn jeugd, zijn schooljaren en zijn geloofsafval. Ze worden afgebakend door het ‘geruisrolblok’, zoals hij de springvloed uit de bewuste januarinacht noemt. Als autobiografische zondvloed verdeelde die zijn wereld in een ervoor en erna: ‘die overloper van een jaar of veertien was ik, drooggevallen.’ De nieuwe wereld van erna is er een van onttovering, met de mens als zijn eigen schepper die het noodlot probeert uit te bannen. De zee wordt voortaan afgeschermd door een ‘bazaltglooiing’ – waarin ik de Deltawerken herken. Maar de bescherming is schijn. Een dichter die in 1997 een dichtbundel Zeegezangen publiceerde, weet dat het water uiteindelijk zegeviert. Binnen een seculiere maatschappij is hij vooral de onttoveraar van de wensdroom dat we ons veilig achter de dijken kunnen weten.
Voordat Hamelinks lezer belandt bij wat de geschiedeniscanon met een omslachtige term ‘de Watersnoodramp’ noemt, speelt recenter zee-ongeluk een hoofdrol. In de eerste afdeling evoceert Hamelink in twee gedichten de vernietigende vloedgolf van 26 december 2004, die we ‘de tsunami’ noemen. Het eerste heet ‘Pastor Sanders’ en begint zo:
De Oceaan nam zich ruim een uur
zozeer terug dat krabben en vissen
bloot op het zand lagen, geïntrigeerde
kinderen op hun hurken ze bekissebissend.Vlot rees de sneltreinvaartovertreffende
brullendleeuwige muur op over de vorige zee
heen en sloeg het land in. Sleurde de mensen
kinderen mee onder de modder, de vissersboten.
Het water is hier een handelend personage met eigennaam. Het overtroeft de mens en diens fiere techniek (‘sneltreinvaartovertreffende’), maar ook de vergelijking (‘brulllendleeuwige’) met wat de mens ‘de koning van de steppe’ noemt, schiet hier tekort. Wat moet het talige dier genaamd mens tegenover zulk natuurgeweld? Zeker voor wie niet in God gelooft, is een tsunami moeilijk op begrip te brengen. Hamelink lijkt hen die de natuur vergoddelijken te benijden, want in de tweede helft blijkt het christelijke sloepje van pastor Sanders zeewaardig:
Maar niet de met de vissers en een groep
kinderen overladen, vlak voor de naderende
aanzuigkracht uit in open leefzee zijnde
nog zeehoudende boot met pastor Sanders.Recht tegen de golf op, commandeerde hij.
De vissers weigerden vol. Gehoorzaamden
iets. ‘En we redden het.’ ’s Pastors heer
zijn redder schijnlijk ook van de tsunami.
Op het pastoraal bevel lijkt een zegen te rusten. De vissers, als balsturige discipelen, gehoorzamen echter niet per se aan Sanders, maar aan ‘iets’. Een ieder mag dat ‘iets’ van Hamelink naar believen duiden, maar wie er een Iemand van maakt, moet daaruit ook de onbehaaglijke consequenties durven trekken. In de uitsmijter van deze compacte vertelling pepert de dichter ons in dat die ‘redder’ dan dus ook de golf heeft aangezet – en zo circa 300.000 doden op Zijn conto schreef.
Hamelinks weerzin tegen het christendom spreekt ook uit het volgende gedicht, waarin hij de andere wereldgodsdiensten minder arrogant op de tsunami laat reageren. De ‘onroerende Boeddha’ dirigeert de olifanten bijtijds de heuvelen op en redt de palmbomen door ze, wu wei, te laten meedeinen met de golf. Op het ‘wrakhoutplein’ bezoeken de moslims ‘de sneeuwwitte krachtige nog door ons gebouwde / grote moskee’. De dichter verklaart zich door dat ‘ons’ met hen solidair, maar verloochent in wat volgt zijn gesitueerdheid als Nederlands burger niet. Hij springt over naar Europa en belicht het seculiere ritueel ter plaatse: drie minuten stilte op de A3 en in de Albert Heijn (‘op de bezig verkeersweg staat de bus dood en dood / zitten achter kassa’s van supermarkten de kassières’). De laatste strofe brengt het gedicht naar huis. Vergeleken bij de armzalige woningen die in Zuidoost-Azië werden weggespoeld, is de eigen woonst een ingenieus bouwsel op palen. Zijn persoonlijke reactie op de ramp voert hij terug tot egoïstische doodsangst voor het afsterven van de eigen stamboom:
ik ben stil in mijn huis op palen, schrik van mijn kind
dat in Sri Lanka is, doorbelt dat ze de dag voordat,
zo is het, zeg het maar in stijl, op de zeebodem
een plavuis verschoof, aan het strand doorbracht.
De dochter is ontsnapt – en die opluchting lijkt een voorwaarde voor de dichter om de tsunami in ‘stijl’, in wetenschappelijke, rationele (‘zo is het’) geologische termen te beschrijven: de verzakking van een aardplaat. Hij acht het onnodig in te gaan op de vraag wat zijn kind op dat Sri Lankees strand deed. De hoofdoorzaak achter de westerse doden bij de tsunami is immers onze in het licht van de geschiedenis bizarre gewoonte om zon & zee als vakantiebestemming te zien. De twintigste-eeuwse ontwikkeling van de toeristische burgerluchtvaart creëerde de grote kansen op een nieuw soort ‘rampen’. Onze domesticerende visie op zee- en luchtruim heeft haar prijs: au fond is het hoogmoed te denken dat oorlogsgebieden zorgeloos over te vliegen zijn.
De zeebeving uit 2004, deze Kerst precies tien jaar terug, was in Nederland allicht zo’n overweldigend charitatief succes omdat zij herinnerde aan Neerlands laatste grote natuurramp, waarvan toen net de vijftigste verjaardag was herdacht. Dat verband legde ik in elk geval na een trage lectuur van deze bundel, die zich verder niet veel aantrekt van de actualiteit. De titelwoordgroep lees ik inmiddels als een omzichtig synoniem voor ‘tsunami’. Volgens Van Dale betekent ‘vigeren’: van kracht zijn. Als dichter past Hamelink dit abstracte werkwoord toe om er schuivende aardplaten mee op te roepen.
Het duurde even voordat ik het geciteerde tweeluik over de tsunami anders dan als uitzonderlijke gelegenheidsgedichten las. Pas in het derde deel van deze gulle bundel (96 gedichten) voert Hamelink zijn Heimat ten tonele in een parade van scènes uit zijn jeugd op wat de ‘oudelandse grond’ moet zijn. Die ‘vigeert’ ook in de zin dat ze een bron van inspiratie blijft voor zijn rijke dichterschap. Die derde afdeling is de gewichtigste van de bundel, ook in omvang: met 52 gedichten beslaat ze ruim de helft. De eerste van drie subreeksen daaruit, ‘Tempeste van vlode’, evoceert in 19 stanza’s de vloed; de tweede is de titelreeks en bestrijkt met 32 gedichten precies een derde van de bundel; de derde heet ‘Aangehangen hof’ en is een duistere epiloog die het boerenland opvoert als een idyllisch tahoewabohoe (‘Het bouwland lag braak’, ‘raar woest de wei’). Roestkleurige krulzuring en de klagelijke koegeluiden houden de jonge verteller op de hooizolder uit zijn slaap – er klinkt een revolverschot maar de dreiging blijft onduidelijk. Als uitgepuurde miniserie (Hollands hoop in acht verzen) is dit mooie sinistere poëzie. Niet vaak lees ik poëzie die nadrukkelijk ‘mooi’ wil zijn maar toch overtuigt.
Voordat de lezer de watersnood in Zeeuws-Vlaanderen betreedt, ploegt hij door twee meer hybride delen heen. Het eerste, ‘Azijnboomrood, zwanewit’ (16 gedichten) speelt zich af in hedendaags, landelijk Nederland. De wereld komt binnen via televisiejournalen: Dodenherdenking, Bevrijdingsdag, Kerst (in Hamelinks zegging: ‘viering van de sterinweving in het onssoortelijk web’). In en rondom de schrijverswoning gaat het er weinig eigentijds aan toe. Herinneringen uit oertijden, sagen en mythen dringen zich op aan de hand van objecten in huis: een kogel, een munt, boeken vooral – geërfd, gevonden, gestolen. Ze worden belicht met grote historische kennis en in klinkende taal. De dichter transformeert met ze mee: van ‘ha de jager’ via de ‘Rattevanger van Hamelen’ en ‘Heer Halewijn’ in ‘Hamlin’ – een Amerikaans soort Hamlet.
Dat eerste deel biedt veel landelijk natuurschoon. Hamelink jaagt ruwe schoonheid na in een weinig weeë stijl: nu eens hortend, bonkig, dan weer zoetvloeiend, altijd verrassend in de regelafbreking, vol bonte woordsamenstellingen en inventieve adjectieven en substantieven. Gekunsteld en toch geen nuffige woordpraal; eerder boerenbarok die prat gaat op zijn weinig chique afkomst. ‘Dit het koninkrijk van krompoot en kromprater’ – die zin typeert zijn stijl.
Het korte tweede deel beslaat 28 gedichten in vijf zeer diverse reeksen met (zelf)portretten, erotische schetsen en eindigt met een terugblik op een reis naar het thuisland van een geliefde: Tsjechië. Zijn politiek engagement rond 1968 relativeert de dichter door het inzicht dat hij met zijn toenmalig modieuze gepalaver een idyllisch tafereel verstoorde: een paar locals die langs de Moldau vis roosterden. Daar gaat het in het leven dus blijkbaar om: kijken, je mond houden, de werkelijkheid geen misplaatste taal opdringen. Die houding spreekt uit deze poëzie.
Het grootste deel van de bundel is herinneringslyriek: ‘memoralist zal pennen’, schrijft Hamelink. Als de zee zich koest houdt overspoelt de tijd ons wel: dat verband legt de titel van de eerste reeks uit het derde deel: ‘Tempeste van vlode’. Ook de tijd is een storm (temps, getijden). Nadat de Tsjechische reeks op de overstroming van de Moldau in augustus 2002 is uitgelopen, keren we terug naar de watersnood van toen. Hamelink gaat er als verteller echt voor zitten: uitzonderingen daargelaten (een tenenkrommend liedje van de koe) zijn dit krachtige anekdotes uit de oude doos, over Zeeland en zijn bewoners, de akkers, het vee, het weer, het geloof.
Als de dichter niets anders doet dan vertellen, wordt dat toch zelden saai door zijn stilistisch vermogen een vliegtuigje te laten ronken, klei te zompen, maaisters te zeisen en pauwen te krijsen. Het hielp mij erg deze gedichten hardop te lezen: syntactische knopen bleken zo te ontwarren. Ja, deze dichter houdt van woordspel, maar zijn zinnen vliegen beheerst uit bocht. Anders dan de roesdichter, die zijn stem toestaat te raaskallen, comprimeert de Hamelink zijn barok tot gedrongen brokken herinnering.
Onvoorspelbare poëzie werd het voor mij pas wanneer de dichter uiteenlopende herinneringen op elkaar laat botsen. Het geheel van de bundel doet dat met de thema’s tijd & water, op de vierkante centimeters van het gedicht lukt hem dat bijvoorbeeld in het gedicht ‘Leghorn’:
De krijgsbedrijven zijn over ons hoofd heengegaan,
hebben uiteindelijke helmen bij ons achtergelaten.
Locale krijsgeschiedenis aan de balk. De mooiste
en meest waardeloze helm, van blik, was de Franse.Uit de helm van Amerikaanse makelij krijgen de kippen
hun gerst. Van alle helmen schept de lichte en diepe
Amerikaan het best. Schept uit de om haar wurmenmeel
verbannen, boerenantiek ossebloedig gepolitoerdgewezenkleerkist de gerst. En wordt terug in de gerst geschoteld.
Op het kistdeksel sneed de oudgediende de kip de kop af.
Het lijf van de leghorn repte zich. Blanke glorieborst
het renstro rond. Stokte. Schreed. Stiet tegen muur op.Als met de schephelm een hoofd het deksel van de gerstkist
opengestoten had was ik niet of weinig verraster geweest.
Iedereen die de onthoofding van een kip meemaakt zal dat de rest van zijn leven onthouden (denk ik, stadse). Sterk vind ik dat Hamelink die herinnering hier verbindt met de helmen die de soldaten na de Franse tijd én na de Tweede Wereldoorlog achterlieten om op het erf een nieuwe functie te vinden als voederschep. Het betekenisrijm van de afgehakte kippenkop met de hoofdvormige beschermingshelm zorgt voor verbindingsvuurwerk. Het verschaft een diepergaande ervaring dan het genot van knap klankspel en maakt deze poëzie minder levens- dan lezerswerk. Dit type gedicht liet mij althans de ‘paradoxale plekken / en ogenblikken. En panorama’s’ meemaken waarom het Hamelink in zijn beste poëzie te doen lijkt.
Naar verluidt sterft ons bewustzijn met een filmische aaneenschakeling van de ingrijpendste beelden die we bij leven waarnamen. In de clichévoorstelling ervan houdt deze parade de chronologie aan: van baarmoeder tot het stervensuur. Maar het fenomenale van het leven is juist dat onze waarneming (hoe ouder hoe sterker) gestuurd en gekleurd wordt door het al beleefde, het al geziene. De vervloeiing van tijdslagen oproepen en voor de lezer ervaarbaar te maken, dat lijkt me een hoger taak van een kunstenaar op leeftijd (die Hamelink nu is) dan de herinnering an sich. Het serveren van scènes uit het verleden – dat kan om het even welke memoireschrijver. Zeker, Hamelink kan dat heel goed, maar het gevaar is een gebald soort zeggen dat machtig klinkt maar neigt naar krachtpatsen: kleien met taal, zogezegd. Ronduit schabouwelijk vond ik de reeks ‘Heer van de sneeuw’, met rijmende regels als: ‘De profeten hebben het voorgezegd, / weerprofeten zich erbij neergelegd. // We hadden hulpeloos sneeuw verwacht / en sneeuw hebt gij met u meegebracht.’ Al valt niet uit te sluiten dat Hamelink hier Martinus Nijhoffs ‘Kinderkruistocht’ parodieert – het resultaat is bijna kindse poëzie.
Op zijn spannendst is zijn werk als het doorleefde taalmateriaal zelf ervaarbaar wordt. Als de dichter heterogene waarnemingen uit zijn lange leven op en over elkaar legt, omdat ze in retrospectief bij elkaar blijken te horen. Dan pas wordt het gedicht zelf een klein brein. Beter dan kunstvormen die vastzitten aan het tijdsverloop (film, met name) kan literatuur door een andere dan temporele nevenschikking abstraheren van de momentservaring en de lezer aanzetten elkaar vreemde elementen te verbinden in het creatieve proces dat lezen is. Vertelling wordt dan poëzie: semantische erotiek die er bonkig aan toe mag gaan.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.