Waar blijft de hamer?

Edelste mens, grote egoïst of idioot? Nietzsche over Jezus

Philippe Lepers

Friedrich Nietzsche (1844-1900) is ongetwijfeld een van de meest intrigerende denkers uit de recente geschiedenis. Hoewel hij zijn oeuvre al in de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw bijeen schreef, heeft het nog niets aan kracht en actualiteit verloren. Ook voor onze tijd blijft hij ‘de filosoof met de hamer’, zo ongenadig beukt hij in op wat we voor de grondvesten van cultuur en beschaving houden.

Edelste mens, grote egoïst of idioot? van de Vlaamse filosoof Philippe Lepers (1959) gaat over een van Nietzsches belangrijkste referentiefiguren of, wat bij hem vaak op hetzelfde neerkomt, schietschijven: Jezus Christus. Naar hem is, aldus Nietzsche, één van de grote factoren genoemd die ten grondslag liggen aan de misdadige en perverse leugenachtigheid waarop onze cultuur is gestoeld en waarvan ze tot op heden doordrongen blijft.

Lepers’ boek gaat inderdaad in op de manier waarop Nietzsche over de figuur van Jezus schrijft. En daarin ligt ook de reden waarom dit boek teleurstelt. Het is immers nog de vraag of het Nietzsche wel om de figuur te doen is. Dat Nietzsche het christendom viseert, staat buiten kijf. Als onze moderne humanistische cultuur in de grond door en door pervers is, dan is het christendom (zij het niet als enige) daar in zijn ogen voor honderd procent verantwoordelijk voor. Maar of die analyse ook voor de persoon van Jezus als historische figuur geldt, of Nietzsche Jezus zelf al dan niet door diezelfde perversie getekend zag, doet in feite weinig ter zake. En toch is dit het waarop Lepers voortdurend inzoomt. Telkens wil hij weten of wat Nietzsche over Jezus schrijft ook klopt met de historische Jezus, waarbij hij de lezer graag inlicht over de recentste bevindingen van het exegetisch onderzoek in die zin.

Lepers vertrekt vanuit een citaat uit Nietzsches eerste boeken, Menselijk al te menselijk (1878), waar Jezus ‘de edelste mens’ genoemd wordt. Daarna gaat hij in op de latere Nietzsche, die Jezus – in weerwil van wat hij predikt – als een ‘grote egoïst’ diagnosticeert, om hem ten slotte in de laatste fase van zijn denken als ‘idioot’ te typeren. De drie citaten schetsen het steeds negatievere beeld dat Nietzsche van Jezus ophangt, en telkens vraagt Lepers zich af of de historische Jezus echt zo was als Nietzsche hem neerzet.

Lepers zegt uitdrukkelijk dat het niet de bedoeling van het boek is om in te gaan op Nietzsches kijk op het christendom zelf. Dat heeft hij elders al uitgelegd, schrijft hij, maar vervolgens geeft hij wel een tientallen pagina’s lange samenvatting van die uitleg. Helaas ontzenuwt die de indruk niet dat het Lepers in zijn behandeling van Nietzsches referentie aan Jezus, vooral ontbreekt aan een gedegen algemene kijk op hoe de filosoof zijn hamer tegen het christendom slaat.

Nemen we, bij wijze van voorbeeld, de analyse van ‘Jezus was een grote egoïst’, een citaat uit de Nachlass dat volgens Lepers Nietzsches visie op Jezus samenvat zoals hij die er in een bepaalde periode van zijn oeuvre op nahield. Dat betekent twee zaken, zo lezen we:

de eerste is dat Jezus uiterst egocentrisch was en de wereld enkel vanuit zijn eigen perspectief bekeek. De tweede dat zijn beroemde onzelfzuchtigheid geworteld was in zelfzuchtige motieven.

Jezus is met andere woorden ‘te zeer opgesloten in zichzelf’ (hij kan zich ‘niet voorstellen dat de wereld anders zou kunnen zijn dan zij vanuit zijn perspectief lijkt’) en hij heeft niet door dat zijn en andermans moraliteit een grond heeft in dierlijke instincten; dat moraal ‘aan immorele en amorele antecedenten is ontsproten’, zoals Lepers elders schrijft.

Is Jezus te egocentrisch? Staat hij onvoldoende open voor andere perspectieven? Is dit wat Nietzsche hem verwijt? Dat Jezus egocentrisch is en monomaan aan zijn eigen perspectief trouw blijft, is iets wat Nietzsche hem, naar het mij voorkomt, juist niet aanwrijft. Wél laakt hij dat Jezus een openheid voor andere standpunten predikt, dat hij een universele waarheid van vrijheid en gelijkheid voorstaat. En hij laakt dit, zo zal blijken, niet alleen omdat die mooie moraal een ontkenning inhoudt van de ‘immorele en amorele antecedenten’ waaraan die is ontsproten en de dierlijke ‘wilde driften’ waarop die teruggaat.

Volgens Lepers zou Nietzsche hebben gezien dat onze moraal in een natuurlijke, van alle moraal nog losstaande driftmatigheid is gegrond en dat de fout van de westerse cultuur – vanaf de antieke filosofie over het christendom tot het moderne humanisme – erin bestaat dit op duizend en één manieren te hebben ontkend. Wanneer Nietzsche een moreel pleidooi houdt voor ‘adeldom’ (en in die context Jezus de ‘edelste mens’ noemt), doelt hij op het ‘veredelen’ van die onedele, ‘dierlijke’ driftmatigheid. Alleen, zo schrijft Lepers verderop, is ‘het probleem dat die veredeling zover kan gaan, dat de oorspronkelijke wilde energie, noodzakelijk om “machtige individuen” te genereren al haar kracht en dynamiek verliest’. De ‘edelste mens’ Jezus, zo leest Lepers Nietzsche, zou te ver gaan in die sublimering en daarom de morele waarden van hun bron afsnijden. Daarom komt hij niet toe aan wat de auteur het ‘sterke pessimisme’ noemt, waarmee hij Nietzsches morele oproep samenvat ‘de absurditeit van het leven niet alleen onder ogen te zien, maar ook te “beamen”, te zeggen dat het leven goed is zoals het is, mét zijn zinloze karakter’.

De kern van Nietzsches denken ligt naar mijn mening toch elders. Inderdaad staat Nietzsche een radicaal perspectivisme voor: wat men ook stelt, het wordt beweerd vanuit een bepaald perspectief, en dat geldt ook voor wat men als een vaste waarheid aanziet. Ook waarheid heeft geen andere grond dan het perspectief van waaruit ze wordt gepropageerd. En in die zin is Jezus ‘egocentrisch’. Maar daar is voor Nietzsche niets mis mee. Er gaat alleen iets fout als dit wordt ontkend. En dit is het geval bij Jezus, of toch bij de Jezus zoals die in de evangelies wordt opgevoerd en die beweert dat wat hij verkondigt de waarheid is, ongeacht het perspectief van waaruit hij die propageert. Dat perspectief heeft voor Nietzsche inderdaad alles met dierlijke ‘wilde driften’ en met ‘immorele […] antecedenten’ te maken.

Maar waar Lepers schrijft dat het ‘immorele en amorele antecedenten’ heeft, mist hij de crux van Nietzsches morele kritiek. De moraal van Jezus, net als de moraal die tot op vandaag gemeengoed is, heeft voor hem inderdaad haar wortels in amorele driftmatigheid, maar dat is niet het punt dat hij wil maken. De christelijke en post-christelijke moraal is gegrond, niet in een amorele, maar in een immorele driftmatigheid: daar is het Nietzsche om te doen, daarom schreef hij zijn Genealogie van de moraal (1887). Onze moraal heeft haar dierlijke driftmatigheid veredeld, maar de fout ligt niet in die veredeling die te ver zou zijn gegaan (en zich op die manier van haar bron heeft afgesneden, zoals Lepers beweert), maar in de immorele manier waarop de mens met die driftmatigheid is omgegaan.

Kort geschetst komt het hierop neer. Nietzsche stelt dat de mens in de grond ‘wil’ is en denkt dit in al zijn radicaliteit door. Wie vraagt naar de grond, de natuur of de waarheid van die wil ontkent het feit dat het de wil is die aan de basis ligt van ‘grond’, ‘natuur’, ‘waarheid’, enzovoorts. Vandaar dat de mens zichzelf pas echt tegenkomt wanneer hij oog in oog komt te staan met de dood: daar, middenin een situatie waar hem letterlijk niets gegund is, voelt hij pas hoe zijn ‘grond’ niets dan zijn naakte levenswil is. Dan wordt hij uitgedaagd die wil te affirmeren en nog liever te sterven dan die wil op te geven of aan iets anders – aan een ‘waarheid’, aan het ‘leven’ of wat dan ook – te onderwerpen. Dit maakt bijvoorbeeld Achilles en consoorten tot helden: dat zij leven om hun leven op het spel te zetten, en wel om geen andere reden dan hun ‘eer’ – als eerbetoon aan het feit dat ze soevereine, zich nergens aan onderwerpende levenswil zijn. Hun hele moraal – die asocialiteit, egocentrisme, eenzelvigheid, trots, levens/doodsverachting huldigt – is daarop gericht. Dit is hun ‘herenmoraal’.

Moet men die herenmoraal volgen? Uiteraard niet: de ‘heer’ doet dat, niet omdat hij dat moet, maar omdat hij dat wil. Mag men ook een andere, daaraan tegengestelde moraal volgen? Natuurlijk. Een moraal die socialiteit, openheid, mededeelzaamheid, bescheidenheid, levensliefde predikt, een moraal die het leven dient en er zich aan vastklampt: dat mag uiteraard. Als iemand dat wil, is daar niets mis mee. Er is, om het met nietzscheaanse termen te zeggen, niets mis met de slavenmoraal als zodanig. En wordt de ‘slaaf’ ontevreden over zijn moraal, kijkt hij op naar de ‘heer’ en wil hij als hem worden, dan is dat geen probleem. Hij is te allen tijde vrij om diens levensingesteldheid en moraal aan te hangen. Al zal hij het dan wel positief moeten vinden om, nu hij niet langer dienaar maar uitdager van het leven is geworden, voortdurend oog in oog te staan met de dood.

De verdraaiing of perversie die aan de basis van de christelijke en post-christelijke moraal ligt, vindt hier haar oorsprong. De ‘slaaf’, gefascineerd als hij is door de stoere doods-/levensverachting van de ‘heer’, voelt in zich de wil om ‘heer’ te worden, maar uit angst voor de consequenties daarvan perverteert hij die wil. Hij maakt zichzelf en anderen wijs dat die wil – en het leven en de dood en alles wat bestaat – een waarheid op zich bevat. Hij vindt met andere woorden de waarheid uit (en, wat op hetzelfde neerkomt, verdonkeremaant meteen dat die waarheid een uitvinding is). Om vervolgens te kunnen zeggen dat de dood – datgene waarmee de heer soeverein de uitdaging aangaat – een ‘niet-zijn’ is, terwijl het leven ‘het zijn’ zelf is. En dat daarom een moraal gebaseerd op een soevereine wilshouding oog in oog met de dood, een foute want op niets (in casu de dood) gefundeerde levenshouding is.

Jaloers op de ‘heer’ heeft de ‘slaaf’ het van hem kunnen winnen zonder met hem de openlijke strijd aan te gaan, en wel door hem, dankzij de leugen genaamd ‘waarheid’, een slecht geweten aan te praten. In zijn verdoken jaloersheid – zijn ‘ressentiment’ – zal de ‘slaaf’ zijn ‘ware’ levenshouding en moraal blijvend inzetten om alle uitingen van affirmatieve levenswil de kop in de drukken. Hij blijft heimelijk verlangen om als een ‘heer’ soeverein tegenover de dood te staan (hij bewondert Mozarts Don Giovanni die tot in zijn stervensuur affirmatief de dood – en dus de heersende moraal – uitdaagt), maar de facto predikt hij een tegenovergestelde moraal. Dit soort pervers ressentiment is onderhuids blijven woekeren in de antiek-filosofische en middeleeuws christelijke moraal – een woekering die onze post-christelijke, humanistische, wetenschappelijk gefundeerde moraal alleen maar venijniger en nefaster heeft gemaakt.

Ziehier de ‘hamer’ waarmee Nietzsche niet ophoudt tegen het fundament van onze cultuur te beuken. De hier geëvoceerde schets van die hamer is vast voor nuancering of kritiek vatbaar. Lepers herhaalt terecht een paar keer hoe grillig het doorgaans als bundeling van korte fragmenten geschreven oeuvre van Nietzsche is en hoe multi-interpretabel het daarom blijkt. Maar ook al is bovenstaande maar een schets, Nietzsches ‘hamerende’ analyses kennen zeker dit soort scherpte, en een genuanceerdere schets kan mijns inziens die scherpte alleen maar nóg afgrondelijker, nóg confronterender maken.

Nietzsches hamer slaat ook op de spijker genaamd Jezus, al was het maar omdat die een acceleratiepunt betekent in het succesverhaal van de leugen genaamd waarheid: waar men met de uitvinding van de filosofie nog moest nadenken om aan de zogeheten waarheid toe te komen, hoefde men met Jezus in ‘de Weg, de Waarheid en het Leven’ alleen nog te geloven. Het ressentiment kreeg er onderhuids alleen maar vrijer spel door.

Het is echter een feit dat Nietzsche steeds een onderscheid heeft gemaakt tussen Jezus en het christendom. De grote boosdoener aan wie we de christelijke ressentimentsreligie te danken hebben is voor hem Paulus, niet Jezus. Jezus fungeert in Nietzsches tekst dan vaak als de ‘heilige anarchist’ (Antichrist, nr. 27) die in alle vrijheid en zonder pretentie voor een slavenmoraal kiest, voor een houding die het levensbehoud voorstaat en de dood uit de weg gaat, terwijl Paulus, bedenker van de verrijzenis, de dood ontkent en dit soort moraal tot waarheid (en dus verkapt machtsinstrument) verheft en zo het perverse ressentiment heimelijk woekeren laat.

Haast nooit, ook niet in zijn laatste teksten, laat Nietzsche Jezus samenvallen met het naar hem genoemde christendom. Dat Philippe Lepers daar even geduldig als uitvoerig op ingaat, is op zich een verdienste. Maar in zijn studie lijkt het alsof Nietzsches behandeling van de figuur van Jezus diens kritiek op het christendom toch wat zou milderen. Ik denk niet dat dit het geval is. Volgens mijn lezing wendt Nietzsche dit onderscheid aan om zijn hamer alleen nog harder te doen inbeuken op de christelijke grondslagen van onze moderne cultuur.

Klement, Zoetermeer, 2016
ISBN 9789086871285
200p.

Geplaatst op 05/02/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.