Filosofie, Signalement

Dans gedacht

Wat de danser van de beer had geleerd

Kleine filosofie van de dans

Evelyne Coussens en Thomas Crombez

Hoewel Vlaanderen sinds de jaren tachtig in de eredivisie van de hedendaagse dans speelt, verschijnen er nauwelijks algemenere beschouwingen over het genre. Het is daarom een goede zaak dat in de mooi verzorgde ‘Quaesta’-reeks van uitgeverij Letterwerk dans- en theaterrecensente Evelyne Coussens en kunstfilosoof Thomas Crombez zich aan ‘een kleine filosofie van de dans’ wagen. Dat ‘kleine’ heeft allicht te maken met de meanderende betoogtrant van Coussens en Crombez. Hun boekje is geen minitraktaat, maar letterlijk een essay: los van iedere druk tot coherentie worden er een paar gedachten over (hedendaagse) dans uitgeprobeerd.

De wat vreemde titel Wat de danser van de beer had geleerd heeft te maken met het vertrekpunt: Heinrich von Kleists beroemde dialoog ‘Over het marionettentheater’ (1810). Behalve naar de levenloze pop verwijst von Kleist terloops naar een goed afgerichte beer – hij kan zelfs schermen – om zijn basisargument te onderstrepen dat de gracieuze danser als een ‘automaton’ beweegt, dus onnadenkend en haast bewusteloos. Hoewel de moderne en vooral de postmoderne dans dat romantische cliché van dansante zelfvergetelheid of extase radicaal terzijde schoven, blijft het tot op de dag van vandaag doorleven. Net als sporters of circusartiesten koesteren vooral uitvoerende performers de idee van een louter fysieke zelfpresentie, het totaal kunnen verzinken in of de eenwording met het eigen bewegende lichaam. Of daarbij bewustzijn en denken volledig verdwijnen, valt nog te bezien. Coussens en Crombez nemen de premisse van von Kleist nogal kritiekloos over en staan niet stil bij de mogelijkheid van een ander soort denken, een dat is losgekoppeld van het zelfreflexieve bewustzijn en veeleer louter waarnemingsbewustzijn of ‘bewustheid’ is. Kort door de bocht gesteld focust de westerse filosofie op het eerst soort bewustzijn, terwijl het oosterse denken veeleer een denkkader en reeks praktijken als yoga of meditatie aanreikt om het waarnemingsbewustzijn te trainen. Het lijkt mij geen toeval dat juist het oosterse denken altijd veel aftrek heeft gevonden binnen de dans, in het bijzonder vanaf de jaren zestig.

Wanneer hedendaagse dans- of theatermakers als David Weber-Krebs of Kris Verdonck in hun voorstellingen nog passieve of tot objecten gedegradeerde lichamen tonen, willen ze volgens Coussens en Crombez het publiek activeren. ‘Hun niet-denken wordt ingezet om de toeschouwer juist wél te laten nadenken’, wat aansluit bij de bredere en al langer lopende trend in de richting van wat Jacques Rancière ‘de geëmancipeerde toeschouwer‘ noemt. Tegelijkertijd lijken de eertijdse esthetische standaarden van sierlijkheid, schoonheid en virtuositeit vervangen door het moeilijk te definiëren ideaal van authenticiteit. In het verlengde daarvan is falen niet noodzakelijk een tekortkoming, integendeel: mislukken kan als bijzonder waarachtig overkomen. Dat laat choreografen toe om bijvoorbeeld met niet-geschoolde performers of zogezegd ‘afwijkende’ lichamen te werken. Coussens en Crombez betwijfelen terecht of daarmee ook een meer democratische dansruimte correspondeert. In navolging van Maarten Doorman spreken ze van een ‘geregisseerde authenticiteit’, waarbij de choreograaf nog altijd sterk sturend optreedt. Bovendien valt de idee van authenticiteit sowieso moeilijk te verzoenen met die van fictionaliteit. Wat op een podium gebeurt, is per definitie een onechte voorstelling, ook als de voornaamste bewegingen zijn ontleend aan het alledaagse leven.

Toch is dat volgens Coussens en Crombez niet het hele verhaal. Een werk als Invited (2017) van Seppe Baeyens legt gaandeweg het initiatief zodanig sterk bij het publiek dat er momentaan ‘een mini-gemeenschap van gelijkwaardige dansers’ ontstaat: ‘Representatie wordt vervangen door (inter)actie. Niet wat de productie toont is belangrijk, wel wat ze doet.’ Dat is een trefzekere gedachte die recht doet aan de inzet van wel meer recente dansproducties en die theoretici plegen te verbinden met de notie van performativiteit. Coussens en Crombez zetten ze ook in als alternatief voor de recente golf van identiteitspolitieke kunst, die meestal wél op inhoud of representatie wedt. Toch gaan ze niet voluit voor de idee van ‘doen is het nieuwe dansen’. Omdat ze langs de correcte kant van het politieke spectrum willen staan, loven ze een traditionele vierde wand-voorstelling als Apollon Musagète (2017) van Florentina Holzinger, die een uitgesproken feministisch karakter heeft. Dat ‘de voorstelling geen illustratie, wel een daad van feminisme is’ omdat de performers momentaan zelf mogen beslissen of ze sierlijk dan wel afstotelijk bewegen, overtuigt niet echt als argument. Het samengaan van vrijheid en gestructureerde choreografie kenmerkt veel hedendaags danswerk en verschilt hoe dan ook van het (méé) doen in Invited.

In de slotparagraaf volgt er nog een buiteling. Holzingers performers zouden niet alleen doeners zijn (wat ik dus betwijfel: ze zijn toch vooral ‘voorstellers’), maar ook vrije dansers omdat ze bewegen vanuit een eigen drive: ‘De dans drukt niets anders uit dan de dans zelf. Ze is vrij van enig doel. Het is een beweging die telkens een andere beweging voortbrengt.’ Dans als beleving van vrijheid, ja als summum van lichamelijk vrij-zijn: het is een mooie gedachte ter afsluiting van een bescheiden maar inspirerend essay dat zich met hink-stap-sprongen door de geschiedenis van de twintigste-eeuwse dans beweegt. Ik heb er meteen wel een paar bijgedachten bij. Dansante vrijheid biedt geen enkele houvast om interessante van vervelende voorstellingen te onderscheiden. Als het maken van vrije, enkel naar zichzelf verwijzende bewegingen de voornaamste reden is om naar dans te gaan kijken, kan je trouwens evengoed naar de lokale discotheek als naar pakweg de Kaaistudio’s in Brussel trekken: het onderscheid tussen amateurdans en professionele dans, dans-als-ontspanning en gechoreografeerde dans doet er dan niet langer toe. Maar bovenal is de lofzang van Coussens en Crombez op ‘de vrijheid van de danser’ een eersteklasreden om niet naar dans te gaan kijken: dans gewoon zélf. Je hoeft er niet het huis voor uit, een beetje living volstaat. En het is bovendien gratis en goed voor de gezondheid.

Recensie: Wat de danser van de beer had geleerd. Kleine filosofie van de dans van Evelyne Coussens en Thomas Crombez door Rudi Laermans.

Letterwerk, Borgerhout, 2018
ISBN 9789082571295
51p.

Geplaatst op 15/05/2019

Tags: Dans, Evelyne Coussens, Florentina Holzinger, Heinrich von Kleist, Kleine filosofie van de dans, Seppe Baeyens, Thomas Crombez, Wat de danser van de beer had geleerd

Categorie: Filosofie, Signalement

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.