Proza, Recensies

Individualiteit als probleem in het antropoceen

Overal zit mens

Yves Petry

Overal zit mens: de titel van de jongste roman van Yves Petry (1967) verwijst inderdaad naar het nieuwe tijdperk van het antropoceen. Als bosbeheerder krijgt Kasper Kind, het eenzelvige hoofdpersonage, de gevolgen van de verwoesting van onze omgeving dagelijks te zien: verpieterende bomen, een imploderend ecosysteem, en daarbovenop een verwoestende superstorm in bos Mirandel. ‘De toekomst zal ons allen verenigen, al is het dan waarschijnlijk in een soort hel,’ laat Petry zijn protagonist gevat zeggen. Kasper fulmineert in mails aan z’n tweelingzus Eva en haar dochter Céline en, vooral, in afwisselend meanderende en doorstomende gedachtestromen bitsig-bijtend tegen het vluchtige nu-centrisme in de digitale wereld, de identiteitspolitiek op links en rechts, en het zichzelf ondermijnende neoliberalisme. De malaise gaat dus dieper: behalve de natuur is ook de cultuur failliet.

De voornaamste schietschijf van Kaspers gebries is het fake individualisme. Mensen laten zich voorstaan op hun autonomie en individualiteit, maar kramen ondertussen voortdurend de wachtwoorden uit van de club waartoe ze (willen) behoren. Het heersende individualisme komt neer op gedwee groepsconformisme: het dominante ego is volgens Kasper ‘een zuiver synthetische ziel’, de mensenwereld wordt bevolkt door ‘rest-ikken’, ‘aangeklede garnalen, die meedrijven op de stroom van prietpraat en toeval’. Met dit soort uitspraken – en ze zijn talrijk in Overal zit mens – onderstreept Petry meteen de noodzaak van de fictieve ruimte van de roman: je kan daarbinnen via een personage behoorlijk cassant zijn en poëtische overdrijvingen als waarheden debiteren, kortom: de vrijheid nemen om vrijmoedig te spreken. In interviews heeft Petry zelf zijn omgang met het romangenre meermaals getypeerd als het creëren van ruimtes van ‘ideeën in actie’, een omschrijving die zeker opgaat voor Overal zit mens. Zijn ideeënboeken bespelen in de volle breedte de eigenheid van de romanvorm. In de werkelijkheid van een roman is per definitie niets werkelijk, in de alledaagse betekenis, en alles verbeeld (‘bij elkaar geschreven’) – en precies daarom kunnen kernachtig geformuleerde ideeën in de ervaring van de literatuurlezer hardere werkelijkheidseffecten sorteren dan hun beargumenteerde evenknieën in doortimmerde traktaten.

 

Ik ben ik

Het genre ‘rest-ikken’ waar Kasper zich het meest aan stoort, zijn de publieke intellectuelen van het vooruitstrevende soort. Wat ook het onderwerp is, ze staan altoos klaar met een mening die overloopt van beheerste verontwaardiging en sentimenteel gemoraliseer. Humanisme en narcisme vormen in hun optredens een onontwarbare kwebbelknoop: engagement als schijnvertoning, opiniemakerij als verdienmodel. Max De Man is zo’n mediatieke schertsprogressief. Kaper had met hem ooit een relatie en wil hem nu doodschieten – vandaar ook de ondertitel: ‘een moordfantasie’. Dat voornemen tot executie is voor Kasper geen zaak van verlate wraak, maar een principiële kwestie: het affirmeren van een échte individuele keuze en al haar nare gevolgen, het stellen van een waarlijk vrije daad door het neerknallen van een onvrije mediaroeptoeter die zich altijd en overal vrij waant. Kortom, het plegen van een moord als onweerlegbare uiting van soevereiniteit, iemand neerschieten als verzetsdaad: bezield doden als protest tegen de dood van de ziel, niet als persoonlijke vergelding voor een amoureuze afwijzing. Dit motief moet Kasper dan ook diets maken aan Max De Man in de luttele tijd voor de geplande kogel de loop van zijn dienstwapen verlaat. Vandaar Kaspers herhaalde ingebeelde pogingen om te zeggen wat hij kwijt wil in het korte moment tussen het verschijnen van Max in de voordeur van zijn statige burgerwoning en ‘s mans dood door de kogel.

Je kan Overal zit mens lezen als een verhaal over radicalisering; dat woord valt trouwens ook enkele keren aan het einde van het lange eerste deel. Dan verschijnt haast onwillekeurig een figuur als de Unabomber of Andreas Breivik op de radar. Toch ligt het in dit verhaal aanmerkelijk anders. Kasper droomt ervan één welbepaald iemand, tevens een ex-geliefde, uit de weg te ruimen, zodat er wel degelijk ook een psychologische drijfveer lijkt te spelen. Die ambiguïteit van een ideële dan wel een individueel gemotiveerde moordfantasie stuwt in sterke mate de roman. Een en ander wordt nog dubbelzinniger doordat Kaspers filosofische motivering in het register zit van het existentialisme en het daarbij horende ideaal van een zuivere, door niets of niemand bezoedelde waarachtigheid. ‘Ik ben ik omdat ik zonder grond of noodzaak, louter contingent Max De Man als doelwit van mijn vrije daad heb gekozen’: zo kan je deze filosofische legitimatie parafraseren. Of klopt toch eerder de psychologische uitleg: ‘Ik ben ik omdat ik Max De Man haat omwille van wat hij mij heeft aangedaan’? Niet onbelangrijk is hier het aan Paul Valéry ontleende motto van Overal zit mens: ‘Handelen kunnen we alleen wanneer we afgaan op een fantoom’. Is de hele idee van authentieke autonomie of, in meer modieuze termen, van agency soms zo’n hersenspinsel? En komt, breder beschouwd, Petry’s poëtica van de romaneske ruimte als bevolkt door ‘ideeën in actie’ soms niet neer op het demonstreren van de essentie van Valéry’s uitspraak: dat de illusies die zijn verbonden met hoofdletterwoorden als Vrijheid levensnoodzakelijk zijn en voortdurend een performatieve, werkelijkheidsvormende kracht bezitten? Zoiets als: ik ben vrij omdat ik in vrijheid geloof, daarom handel alsof ik vrij ben, en zo vrij word.

Overal zit mens bevat nog meer dubbelzinnigheden. Zo kunnen nogal wat van de gedachten die Kasper koestert enigszins buitenissig lijken, maar dat klopt zeker niet voor diens filosofische hoofdriedel. Kaspers flatterende mening dat hij een oprecht, origineel handelend individu is en buiten hem het groepsindividualisme floreert, is immers zodanig wijdverbreid dat ze tot de massacultuur mag worden gerekend. Zich buiten de dominante cultuur wanen, maar daar welbeschouwd deel van uitmaken: deze paradox doordesemt eveneens Kaspers mentale omgang met de media (dan gaat het overigens over pers of televisie: deze eenzaat en binnenvetter – hij leeft teruggetrokken in een cabine in het bos – heeft weinig eerstehandskennis van de zogeheten sociale media). Kasper gruwt van de ‘taalklonters’, het ‘behaagziek humanisme’ en het ‘geschetter van verontwaardiging’ waar de media in het algemeen en de publieksintellectuelen in het bijzonder in grossieren. Toch anticipeert hij in zijn moordfantasieën voortdurend op de mediatieke reacties na de geplande moord. Pers en televisie zullen zijn handelen duizendmaal duiden en met onverholen plezier onderwerpen aan de ‘waarheidszeggerij’ van psychologen en andere deskundigen die labelen, classificeren, de-individualiseren. Kasper wil zich wapenen tegen die alles verterende mediamachine door, net als zijn verantwoording tegenover De Man, zijn eigenste explicatie zo trefzeker mogelijk voor te bereiden. In wezen komt die rekenschap neer op een dichterlijke motivering, genre ‘Ik ageerde vanuit het diepst van mijn gedachten’, ‘Het lijk van De Man getuigt van mijn eigen-lijk handelen’. Afkeer van en obsessie voor de media gaan kortom samen. Ook Kasper beseft immers dat het publieke beeld dat pers en televisie van je ophangen sowieso sociale waarheidswaarde verkrijgt, ook al is het feitelijk onwaar.

 

Individualiteit in tweevoud

‘De opstand der individuen is ophanden,’ zo knipoogt Petry ergens in het boek richting Ortega y Gassets De opstand der horden (1930). De zin zou niet hebben misstaan als karakterisering van een deel van het protest tegen de coronamaatregelen tijdens de voorbije jaren. Voor Kasper is individualiteit echter geen quasi-bezit dat als afgelijnd eigendom kan worden verdedigd tegen grijpgrage anderen of een bemoeizieke overheid. Al evenmin is die eigenheid een immaterieel kapitaal waarin je naar het neoliberale model van ondernemerschap kan, neen moet investeren, kwestie van je zelf te ontwikkelen tijdens het enige leven dat je is toebedeeld en zo meteen ook een productieve burger te wezen. Maar wat en waar is dan die individualiteit, dat onuitspreekbare, voorbij de taal liggende zelf? Manifesteert ze zich inderdaad enkel in een redeloze handeling, zoals de beslissing om deze en geen ander mens te vermoorden?

Ieder mens is een raadsel, ook voor zichzelf, zo denkt Kasper meermaals. Anderen accepteren het niet en proberen iemands particulariteit alsnog te identificeren door ze te verbinden met algemene categorieën als gender, klassenafkomst, trauma … Petry doet met zijn Kasper-personage nadenken over zowel de vraag ‘wie ben ik als ik?’ als de manier waarop allerhande deskundologen met hun antwoorden de ongrijpbare en tegelijk in bijvoorbeeld tics of kleine obsessies duidelijk zichtbare andersheid van én in ieder individu discursief en anderszins proberen te dresseren, te disciplineren, en misschien vooral te banaliseren. Heel soms, haast en sourdine, omcirkelt Kasper de ik-vraag evenwel niet vanuit de westerse premisse van een autonoom handelend ik en komt plots het oosterse perspectief van zelfloosheid om de hoek loeren. ‘Waar ik niet ben, daar ben ik nog het meest van alles mezelf,’ heet het ergens. En elders: ‘Een mens is nog het meest zichzelf wanneer hij op het punt staat uit elkaar te vallen. Maar om dat punt te bereiken moet je alléén kunnen zijn.’

Overal zit mens is een ideeënroman over de betekenis van individualiteit en kruist daarbij twee perspectieven. Het dominante is dat van de westerse filosofie en haar subjectdenken: mijn vrijheid vindt haar draagvlak of fundament – de oorspronkelijke betekenis van het Latijnse woord subiectum – in de vaak moeizame, haperende combinatie van een transparant zelfbewustzijn en daarop gestoelde wilsuitingen, dus in fine in doordachte daden. In mineur weerklinkt het basisaxioma van de oosterse wijsheidstraditie: je wordt jezelf door een volgehouden oefening in zelfontlediging of in onverwachte, meestal kortstondige momenten waarin je jezelf verliest in de aanblik van een landschap, het ritme van een popsong of een onbekende stem. Petry confronteert deze twee zienswijzen niet, laat staan dat hij een voorkeur laat blijken. Ze staan in Overal zit mens naast elkaar, en ze volgen elkaar ook op in Kaspers intellectuele ontwikkeling: de oosterse visie was die van de jeugdige Kasper.

In het korte slotdeel van het boek draait Kaspers denken van ik naar wij, van het individuele naar het collectieve niveau. Die wending heeft alles te maken met de ecologische crisis, waardoor het betrokken – en vooral: het betroffen – collectivum geen specifieke groep is. ‘Niet jij maar de mensheid is het subject van deze tijd,’ peinst Kasper: ‘De eenentwintigste eeuw is niet de eeuw van het individu maar van de soort en haar naakte overleven.’ Ik vind dat een trefzekere observatie – maar of ze ook klopt? Hét drama van onze eeuw is wellicht dat ze die van zowel het individu als de soort is: ‘ik’ en ‘mensheid’ rijmen niet.

Behalve de notie van individualiteit thematiseert Overal zit mens zonder moraliseren of dramatiseren herhaaldelijk de ecologische catastrofe. De vier personages staan voor vier houdingen, vier uiteenlopende antwoorden op de vraag ‘Hoe te (over)leven in het antropoceen?’. Eerder fatalistisch maar tegelijk direct op de natuur betrokken en daarom handelend vanuit de pragmatische instelling ‘redden wat er te redden valt’ (Kasper)? Gutmenschlich en mobiliserend, maar ook zodanig mediatiek dat reëel engagement dreigt samen te vallen met de simulatie daarvan (Max)? Optimistisch, vanuit een bovenmatig vertrouwen in de wonderen der wetenschap en techniek, en dan ook vrolijk verder consumerend (Eva)? Hard activistisch of militant, met het risico relatief snel op te branden (Céline)? Petry ontvouwt die houdingen, doordacht en consequent, en laat ze met elkaar dialogeren: Overal zit mens is een meerstemmig vlechtwerk dat de auteur niet één kant opstuurt, integendeel. Petry’s literaire meesterschap toont zich behalve in een grote stijlbeheersing ook in de doordachte compositie, de afgewogen manier waarop hij via de geënsceneerde samenspraak tussen de vier personages de bal finaal naar de lezer terugkaatst: ‘Hoe (over)leef jij in het antropoceen’?

Helemaal op het einde neemt het boek nogmaals een wending: de suggestie valt dat het horen van gelukkig gestemde stemmen de luisteraar gelukkig stemt. Waar stem is, is lichaam; en waar lichaam is, is kwetsbaarheid: die lichamelijke precariteit is een directe basis voor de solidariteit, met mensen en niet-mensen, waar het antropoceen zozeer nood aan heeft. Maar waar stem is, weerklinkt vaak ook een uitnodiging tot meerstemmigheid – tot een wederwoord, een respons, een gebaar. Alleen door die invitatie te beantwoorden, wordt er samen, niet slechts naast of door elkaar geleefd; en alleen in dat samen ontstaat telkens weer opnieuw een kans, een sprankel hoop dat het gehavende schip genaamd mensheid zal kunnen blijven ronddobberen. De slotzinnen van het boek zinspelen kortom op een vijfde antwoord; die vijfde houding is ook die van het boek zélf als meerstemmige samenhang.

Das Mag, Amsterdam, 2022
ISBN 9789493248526
250p.

Geplaatst op 20/11/2022

Tags: Antropoceen, Ecologie, Individualisme, Overal zit mens, Paul Valéry, Radicalisering, Yves Petry

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.