Non-fictie, Recensies

Hoop, als dat het is

Wat we toen al wisten

De vergeten groene geschiedenis van 1972

Geert Buelens

In Pride (2014), een film van regisseur Matthew Warchus over een vriendengroep van homo’s en lesbiennes die solidair is met de Britse mijnwerkers tijdens de staking van 1984, houdt een Welshe mijnwerker een speech in een Londense homokroeg. De groep, verenigd in Lesbians and Gays Support the Miners, is met emmers de straat opgegaan en heeft geld ingezameld voor de stakers. Dai Donovan, gespeeld door Paddy Considine, wil de gemeenschap bedanken voor haar steun. Na een ijzig ontvangst weet hij de harten van de stamgasten te ontdooien. ‘Als je strijd levert tegen een vijand die zo veel groter, zo veel sterker is dan jij,’ zegt hij, ‘nou, dan is de ontdekking dat je een vriend had waarvan je nooit wist dat hij bestond, nou, het beste gevoel in de wereld.’ Als je de Hollywoodpathetiek eraf vijlt, is dit het gevoel dat beklijft na het lezen van Wat we toen al wisten. De vergeten groene geschiedenis van 1972 (2021) van Geert Buelens. Want zo’n warm en onderbouwd essay van een hoogleraar Nederlandse letterkunde over de klimaatcrisis mag een kleine verrassing genoemd worden.

Wat maakt het jaar 1972 zo belangrijk voor de geschiedenis van het milieu? In één zin: het rapport van de Club van Rome werd gepubliceerd. 214 pagina’s met een, op zijn zachtst gezegd, verontrustende boodschap. NRC Handelsblad draaide er niet omheen: ‘Ramp bedreigt aarde,’ kopte de krant al op 31 augustus 1971. In Nederland werd het rapport uitgegeven onder de titel Grenzen aan de groei, en daarin lag eigenlijk al de kern van de studie besloten. Economie en consumentisme vroegen steeds meer van de aarde en zorgden voor een verstoring van fragiele ecosystemen op lokaal en mondiaal niveau. Overbevissing, ontbossing, dumping van afval in het water en onder de grond, uitlaatgassen die steden in blauwe dieseldampen hulden: de lijst van voorbeelden van milieuvervuiling die vóór de jaren zeventig bij velen tot schouderophalen leidden, werden aan elkaar gekoppeld en gepresenteerd als één grote bedreiging voor het ecosysteem. Pagina na pagina toonde Grenzen aan de groei grafieken en tabellen waaruit bleek dat de moderniteit een planetaire plundering van onvoorziene omvang was. In modellen met soms wel meer dan veertig afhankelijke en onafhankelijke variabelen werd het de lezer in één klap duidelijk hoe verweven alle facetten van het leven waren.

Buelens laat overtuigend zien hoe die verwevenheid van op het eerste gezicht geïsoleerde milieuproblemen een van de belangrijkste inzichten was die in 1972 de kop opstaken. Met een kwinkslag beschrijft hij dat ‘stank, dode vissen, astma en longemfyseem’ hinderlijk, zelfs irritant werden gevonden, maar behalve voor de pechvogels die eraan kwamen te overlijden, er geen onoverkomelijke hindernissen waren voor de bredere maatschappij. Die tijd was met Grenzen aan de groei voorbij. Door het uitsterven van de top van de voedselketen – dieren als de walvis, de arend of de tijger – kwam het hele ecosysteem onder druk te staan. De Minamata-ziekte bijvoorbeeld, een neurologische aandoening veroorzaakt door kwikvergiftiging, kwam niet enkel voor bij katten, maar ook bij mensen. Beide aten vis uit vervuild water en plotsklaps werd hun lotsverbondenheid voor iedereen zichtbaar.

In 1972 werd niet enkel het rapport van de Club van Rome gepubliceerd. In die periode kwam er ook een einde aan de Trente Glorieuses in het kapitalistische Westen. De dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog worden herinnerd als een periode van ongekende welvaartsgroei, met de uitbouw van de verzorgingsstaat en de bloei van massaconsumentisme. Iedereen een auto, iedereen een koelkast, Coca-Cola in plastic wegwerpflesjes voor iedereen beschikbaar in de supermarkt. Begin jaren zeventig werden de westerse landen geconfronteerd met de begrenzing van dit economische model, ook in politieke zin. De Organisatie van olie-exporterende landen (OPEC) toonde haar tanden en de lidstaten eisten meer geld voor de brandstof van het naoorlogse economische wonder. Ook hier werden de grenzen van de groei duidelijk.Aan de andere kant van het IJzeren Gordijn werd het ecosysteem eveneens verwaarloosd en vervuild. De vervuiling van het Baikalmeer werd met schouderophalen begroet en bureaucraten toonden aan dat het water van het Aralmeer ‘productiever gebruikt kon worden voor irrigatie van nabijgelegen gebieden als het bewaard zou blijven om te vissen. 750 miljoen roebel zou de extra landbouwgrond opbrengen, een veelvoud van het verlies aan vis en muskusratpels, dat slechts tien miljoen zou bedragen.’

De veronachtzaming van kwetsbare ecosystemen – waarin flora en fauna in holistische systemen samenleven – is dus niet terug te brengen tot een kapitalistische uitvinding, noch is het enkel een uitvloeisel van een bureaucratische planeconomie. Hiermee doet Wat we toen al wisten denken aan Seeing like a state (1998) van Yale-antropoloog James C. Scott, en vooral aan Scotts omschrijving concept ‘hoog-moderniteit’. Deze ideologie – door Scott getypeerd als ‘zelfvertrouwen over wetenschappelijke en technische vooruitgang, het overheersen van de natuur en het rationale ontwerpen van de maatschappij op basis van natuurlijke wetmatigheden’ – moet worden gezien als de grote boosdoener, de aanjager van de catastrofe. Sterk hieraan verbonden is het idee dat de wereld in aparte domeinen opgedeeld kan worden. Cultuur en natuur worden als twee separate sferen gezien. Milieukosten van koolstofdioxide-uitstoot bij het opwekken van energie door middel van fossiele brandstoffen wordt als externaliteit behandeld. In rekenkundige modellen is enkel ruimte voor datgene wat kwantificeerbaar is en al het andere wordt genegeerd. De effecten van dit soort verstoring en vernietigingen van ecosystemen zijn zo groot dat oorzaak en gevolg voor mensen vaak moeilijk direct empirisch waarneembaar zijn. ‘De interacties tussen de afzonderlijke onderdelen kunnen gevolgen hebben die wij helemaal niet zien aankomen,’ schrijft Buelens in de inleiding. Om die reden blijft hij constant, maar niet tot vervelens toe, hameren op een holistische visie op klimaatvernietiging.

In de cultuurhistorische benadering van zijn essay komt ook Buelens’ achtergrond als neerlandicus naar voren. Hoewel hij zich beroept op wetenschappelijke rapporten en Wat we toen als wisten ook over politieke en sociale discussies handelt, gebruikt Buelens daarnaast films, televisieseries, romans, stripverhalen, kunstwerken en gedichten om een beeld van de beleving van het jaar 1972 en de klimaatcrisis te schetsen. Geschiedschrijving draait immers niet alleen om een feitelijke opsomming van jaartallen en uiteenzettingen van politieke debatten. Het gaat ook over de manier waarop mensen, individueel of collectief, betekenis gaven aan hun leven en de wereld om hen heen.

Zo verfraait Buelens het voorbeeld van de impact van de vogeljacht (naar schatting werden rond 1970 vijftien tot twintig miljoen vogels gevangen in België) met onverwachte anekdotes. De dichter Adriaan Roland Horst stuurde naar aanleiding van dit jaarlijkse slachtfestijn een kwatrijn naar De Telegraaf en Het Parool waarin hij de vogelvangers het schavot toewenste. Striptekenaar Willy Vandersteen liet in het Suske-en-Wiskeverhaal De toornige tjiftjaf (1971) Lambik de vogeljagers terroriseren. Of neem de Fransman Jacques Cousteau, wiens expeditie naar Antarctica in 1972 in het teken stond van het behoud van een nog weinig door mensen aangetast gebied. Op deze reis maakte hij beelden voor de tv-serie The Undersea World of Jacques Cousteau (1966-1976). Hij werd gedreven door zijn zorgen voor de nautische ecosystemen: vervuiling en overbevissing beschadigden de kwetsbare onderwaterleefwerelden. Zo laat Buelens zien dat Al Gores An Incovenient Truth gebouwd is op de schouders van reuzen.

Macht, moraal en maskerade

De snelste manier om een zinvol gesprek over de klimaatchaos dood te slaan is door er een morele discussie van te maken. Drink jij nog koemelk? Dan heb je geen empathie. Is de klusbus van je eenmanszaak een diesel? Jij bent medeverantwoordelijk voor longziektes. Douch je langer dan volstrekt noodzakelijk? Groningen beeft, dankzij jou. Deze voorbeelden kunnen absurdistisch klinken, maar er zijn mensen die geen kinderen willen vanwege de individuele impact op het klimaat – baarschaamte wordt het genoemd.

Klimaatvernietiging opvatten als een individueel en ethisch probleem is echter het grootste geschenk voor de grote vervuilers. Of zoals journalist Jaap Tielbeke het pakkend schrijft: een beter klimaat begint niet bij jezelf. Buelens onderschrijft deze stelling en laat aan de hand van voorbeelden zien hoe desastreus moralistische discussies op microniveau uitpakken voor de mondiale strijd om een leefbare planeet. Hij noemt bijvoorbeeld de CO2-voetafdruk, een idee uit de koker van British Petroleum, een van de grootste vervuilers van de planeet. ‘Door de indruk te wekken dat individuele burgers het probleem zijn, [suggereert BP] dat wij het ook kunnen oplossen,’ aldus Buelens. Het idee van BP komt uit het begin van deze eeuw, maar in de jaren zeventig wasten de vervuilende industrieën ook al hun handen in onschuld:

De olie-industrie besefte wel dat er een einde moest komen aan de spilzucht. Eind 1972 kochten de verenigde ‘Oil Companies of America’ twee pagina’s in The New Yorker om aan de consument duidelijk te maken wat er nodig was om energietekorten te voorkomen. Politiek en wetenschap hadden hun rol te spelen (‘Misschien komt er een moment dat we onze energie rechtstreeks van de zon halen’), automobielbedrijven konden zuiniger wagens bouwen, maar ook elk individu hoorde voortaan verantwoordelijk met energie om te springen.

Klimaatvernietiging is een politiek probleem dat draait om bezit en herverdeling, om leven en dood, en is om die reden een collectieve aangelegenheid. ‘De milieubeweging van 1972 ging om het collectief en de massa,’ stelt Buelens. Vervolgens benoemt hij verschillende doodgravers van dit idee: moralisering op microniveau, technocratisering en depolitisering. De lobby van de fossielebrandstoffenindustrie bracht twijfelende handelaren in stelling, met als doel onzekerheid en onduidelijkheid te zaaien in het publieke debat over de gevolgen van klimaatverandering. Zo berichtte NRC Handelsblad ter gelegenheid van het vijfentwintigjarige jubileum van Grenzen aan de groei: ‘Ook vandaag zijn er onheilsprofeten die bizarre economische conclusies trekken uit hun scenario’s. 25 jaar na “Grenzen aan de Groei” is Nederland in de ban van de CO2-rage, maar gelukkig komt er een tegenwicht.’ In het licht van de klimaatescalatie van vandaag lezen deze woorden als een bizar anachronisme en een stomp in de maag voor iedereen die te maken heeft met de gevolgen van de zogenaamde uitstoothype. Gelukkig brengt Buelens minder ‘rage’ en meer rage, en laat hij zien dat milieuactivisten er door de mobilisatie van middelen en mensen de laatste jaren in zijn geslaagd om de strijd om het voortbestaan van het mondiale ecosysteem weer hoog op de politieke agenda te plaatsen.

Buelens ontleedt in Wat we toen al wisten ook enkele hardnekkige mythes rondom milieu- en klimaatstrijd. Vaak wordt onterecht geponeerd dat vervuiling een probleem is van witte, hoogopgeleide mensen. Toch hebben juist arbeiders, lageropgeleiden of mensen van kleur meer te maken met de effecten van verontreiniging. Zij wonen vaak dichtbij drukke wegen, fabrieken en elektriciteitscentrales, of werken met giftige stoffen. De vervuilers zijn de rijken, schotelt Buelens de lezers voor. ‘De 1 procent rijksten hebben een dusdanige gigantische CO2-voetafdruk (meer dan dubbel zo groot als die van de 50 procent armsten), dat een reductie met 30 procent van hun uitstoot nodig is om de afspraken van het klimaatakkoord van Parijs te halen, terwijl de armsten gemiddeld drie keer zoveel zouden mogen verbruiken als ze vandaag doen en nog altijd binnen die marges blijven.’

Klimaatpolitiek is klassenstrijd en net als in de voorbeelden waarin Buelens laat zien hoe verschillende vormen van milieuvervuiling op elkaar inwerken in een ecosysteem, toont hij ook hoe verschillende vormen van sociale en politieke ongelijkheid – klasse, gender, etniciteit, nationaliteit – doorwerken in de manier waarop de klimaatcrisis mensen raakt. Het doet denken aan een slogan van de gele hesjes en de scholieren voor het klimaat in Frankrijk in 2018: ‘fins du monde, fins du mois: même combat’. Het einde van de wereld, het einde van de maand: dezelfde strijd.

Handvatten om de klimaatcrisis aan te pakken geeft Buelens weinig – Wat we toen al wisten is een essay, geen pamflet. Hij brengt een wereld tot leven waarin alledaagse mensen het lot voor hun leefomgeving in hun eigen handen namen. In een tijd waarin het makkelijker is om je het einde van de wereld voor te stellen dan het einde van kapitalisme, is Wat we toen al wisten een wapen in de strijd om de verbeelding, het idee dat het anders kan. Het is geen optimistisch boek, want het klimaatravijn waarop de aarde in volle vaart afstormt verdwijnt niet zomaar. Wel is het hoopvol, want ideeën kunnen de wereld veranderen. Een beetje, tenminste.

 

Recensie: Wat we toen al wisten van Geert Buelens door Teun Dominicus

Querido, 2022

Geplaatst op 01/04/2022

Categorie: Non-fictie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.