Toegegeven, deze recensie van het Boekenweekgeschenk komt een beetje laat. Dat heeft er vooral mee te maken dat ik aanvankelijk niet van plan was om erover te schrijven. Ik zie eerlijk gezegd niet in waarom ik, in een tijd waarin de globale oligarchie haar hegemonie ook in Europa veilig probeert te stellen, de Eerste Kamer over de invoering van apartheid debatteert en de Koude Oorlog een doorstart maakt, me zou moeten laten sensibiliseren voor het lot van een veertiger die voor een veel jongere vrouw valt.
Maar er zijn over Een mooie jonge vrouw nogal lovende kritieken verschenen, en Tommy Wieringa (1967) werd door de daartoe in Nederland bevoegde instantie officieel tot Grote Schrijver gekroond. Die enthousiaste receptie vraagt om tegenspraak. Niet zozeer vanwege de literaire waarde van het boek – daarover valt altijd te twisten – maar vanwege de politieke dimensie ervan. Zo valt het me op dat er welgeteld één donkere man in voorkomt. Hij staat ‘met bestudeerde achteloosheid’ in de sportschool rekoefeningen te doen. Andere stereotypen blijven ook niet uit. Zo heten homoseksuelen in dit boek ‘narcistisch’ en hebben ze aids en sportschoollijven, de jongen van afhaalrestaurant De Chinese Muur spreekt gebrekkig Nederlands. Dat dit boek in een maatschappij gesitueerd is waarin niet alleen maar kaaskoppen wonen, ervaren we voornamelijk in passages als de volgende:
De armoedige winkels, de hoofddoeken, de weerzin op de gezichten van de jongens – een straat in Tanger. Hij was er eens geweest. Het harde, ondoordringbare leven van Marokkanen; alles deprimeerde hem daar.
Met andere woorden: zodra het over armoede, hoofddoeken en sociale onrust gaat, zijn we niet langer in Nederland, maar in Marokko – wie de afgelopen dagen aangifte tegen Wilders deed, zou ook tegen dit soort voorstellingen moeten protesteren.
Minstens even stuitend, maar ingewikkelder, zijn de genderverhoudingen in Een mooie jonge vrouw. Het boek wemelt van de passages die blijk geven van virulente vrouwenhaat. Het boek is nog geen tien pagina’s op gang als we getrakteerd worden op het volgende:
Ze had weinig vriendinnen, wat hij een goed teken vond. Vriendinnen werden vroeg of laat een samenspanning – hij herinnerde zich hoe ze vroeger samen naar de wc gingen, hun geheime domein; als ze terugkwamen, leek zijn positie verzwakt.
Voor de hoofdpersoon, Edward Landauer, zijn vrouwen een bedreiging, of beter: de bedreiging. Ze confronteren hem met zijn tekortkomingen, zijn dubieuze professie, zijn aftakelende lichaam en uiteindelijk met zijn sterfelijkheid. De ondergang is dan ook onafwendbaar en valt hooguit even op te schorten met wraak: het is geen toeval dat de Edward zijn hoogste genot beleeft als hij op het openbaar toilet van een treinstation met zijn seksueel getraumatiseerde assistente vreemdgaat, terwijl zijn vrouw zwanger thuis zit.
Natuurlijk, het betreft hier de vrouwenhaat van de hoofdpersoon en men zou met enige goede wil kunnen stellen dat die impliciet bekritiseerd wordt: het beeld dat van hem geschetst wordt is weinig flatteus en aan het eind van het boek is hij een gebroken man die eenzaam achterblijft. Maar eerlijk gezegd geloof ik dat niet. Het lot van Edward wordt veel eerder gepresenteerd als bittere waarheid die aan het licht komt als het dikke gordijn van onze conventies wordt weggetrokken. Nu is die truc met het gordijn zo oud als de verlichting en hebben we inmiddels geleerd dat hetgeen achter het gordijn verschijnt niet zonder meer als waarheid, maar ook als machtsconstellatie te beschouwen is, zeker als het om genderverhoudingen gaat. Wieringa’s bittere waarheid staat dan ook niet op zichzelf, integendeel: het betreft een loepzuiver voorbeeld van wat de Duitse schrijver Christoph Kucklick in zijn recent verschenen proefschrift als negatieve andrologie heeft geduid.
Kucklick stelt daarin dat ondanks de bevoorrechte positie die mannen in onze maatschappij nog altijd innemen het beeld van de man in onze cultuur opvallend negatief is: niet alleen feministen vinden dat de man de vrouw van nature in egocentrisme, agressiviteit en onbeschoftheid overtreft en eigenlijk een seksueel roofdier is. Mannelijkheid wordt vaak gezien als iets wat beteugeld, of ten minste in goede banen geleid moet worden. Dat is niet altijd zo geweest: in de oudheid, in de middeleeuwen en ook nog lang daarna werd mannelijkheid beschouwd als drijvende kracht achter de vorming en instandhouding van de beschaving – denk bijvoorbeeld aan de legende van Marcus Curtius. Vanaf 1800 echter, middenin de verlichting, wordt de man vrij plotseling neergezet als een instantie die de beschaving bedreigt. De taak die bedreiging te kanaliseren wordt toebedeeld aan de vrouw, die in de verlichting weliswaar als fysiek en intellectueel inferieur aan de man wordt beschouwd, maar door die inferioriteit juist wel tot empathie, sensibiliteit en rechtvaardigheid in staat geacht wordt.
Kucklick geeft voor het opduiken van deze negatieve andrologie rond 1800 twee verklaringen. Ten eerste, de opkomst van de burgerlijke maatschappij, waarin het individu niet langer als door zijn afkomst bepaald gezien werd, maar als iets wat kunstmatig gevormd moest worden – door onderwijs en opvoeding, bijvoorbeeld. Ten tweede, doordat de geschiedenis in die periode voor het eerst als een proces van vooruitgang werd opgevat. Die opvatting veronderstelt een voorstadium waarin van beschaving nog geen sprake was, een woestenij, waarin alleen driften en instincten tellen, en dus bij uitstek de locus van de jagende man. Nu zijn het wel de mannelijke kracht en intellect die de mensheid in de loop van de geschiedenis naar het beschaafde stadium zouden hebben gevoerd, maar alleen doordat de zwakkere vrouw zijn natuur wist te domesticeren.
De vrouwenhaat die de hoofdpersoon in Een mooie jonge vrouw wordt toebedeeld hangt direct samen met het door Kucklick blootgelegde andrologische discours. In het eerste hoofdstuk vertelt de hoofdpersoon een bevriend stel hoe hij zijn vrouw, Ruth Walta, heeft leren kennen. Hem viel destijds vooral haar welgevormde kont op, een mededeling die de vrouwen in het gezelschap niet kunnen appreciëren, maar de andere man uitgebreid toejuicht. De mannen die verder nog in het boek zullen voorkomen gedragen zich net zo: zelfs de zwager van de hoofdpersoon, een hippie die in de schuldsanering belandt, hoopt dat er op de camping een paar ‘lekkere Oost-Europese wijven’ langskomen. En daar blijft het niet bij: ze zijn ook allemaal cynisch, opportunistisch en agressief. De vrouwen zijn daarentegen allemaal naïef, empathisch en verantwoordingsbewust.
De verschillen tussen Edward en Ruth vallen met dit schema perfect samen. Edward is medisch microbioloog en dankt zijn carrière aan de aidsepidemie van de jaren tachtig. Daarna is hij zich gaan specialiseren in griepvirussen, jaagt er aan de lopende band proefdieren doorheen en mag zich graag laten fêteren door de farmaceutische industrie. En hij heeft Friedrich Nietzsche gelezen. Ruth is sociologe, eet vegetarisch en werkt – in deeltijd, uiteraard – voor het ministerie van Sociale Zaken, waar ze zich bezighoudt met ‘de financieel-economische situatie’ van ‘kwetsbare groepen’. Na de geboorte van hun kind stort ze zich volledig op het moederschap, waarvoor ze uiteindelijk ook haar huwelijk opoffert.
Daarvóór heeft ze overduidelijk een domesticerende invloed op haar man: hij gaat ook vegetarisch eten, ontwikkelt gevoelens van compassie met zijn proefdieren en lijkt zelfs vaag ethische bedenkingen bij zijn werk te plaatsen. Het droeve lot van Edward is daarom geen straf, maar een consequentie: in de negatief andrologische wereld van Wieringa is het leven van de man één grote en tegennatuurlijke poging tot zelfbeheersing, die slechts slaagt in de mate waarin hij zich aan een vrouw weet te binden. Kan hij dat niet meer, dan wint hij misschien voor even zijn ‘natuur’ terug, maar die triomf voert hem onherroepelijk naar het einde – waarbij hij een spoor van ellende achter zich laat.
Valt Wieringa deze negatieve andrologie te verwijten? Niet echt, want volgens Kucklick ligt die nog steeds aan de basis van ons begrip van gender. Maar ik zou wel willen dat er ooit nog eens een Boekenweekgeschenk verschijnt waarin mannen niet van nature cynisch, opportunistisch en hyperseksueel zijn, en vrouwen gewoon eens voltijds werken. Of beter nog: waarin vrouwen en mannen helemaal niet meer systematisch van elkaar verschillen en seks geen gesublimeerd geweld is. En ik zou willen dat het boek gelezen wordt door critici die literatuur niet als hobby beschouwen, maar als iets wat onze werkelijkheid mede vorm geeft – en dus nooit onschuldig is.
Reacties
Fabian R.W. Stolk
En dan nu nog een werkelijke bespreking van het boek van Wieringa, in plaats van een demonstratie van des recensenten overtuiging van de juistheid van diens eigen allernobelste ideeën.
Gijsbert Pols
Kom op Fabian, als je meent zo’n diskwalificatie te moeten plaatsen, dan mogen er ook wel een paar argumenten bij.
Fabian R.W. Stolk
Je stuk, beste Gijsbert, geeft er nergens blijk van dat het zelfs maar een faire bespreking wíl zijn. Alleen al opening is een vervelende retorische schijnbeweging. Je doet net alsof je zou zijn beticht van iets, en geeft dat dan zogenaamd onmiddellijk toe. Maar er was helemaal niemand die zei dat je laat was met de recensie.
Dan: waarom zou je überhaupt een recensie schrijven over een boek waarvan je aanvankelijk niet van plan was er een over recensie te schrijven? Het boek interesseerde je kennelijk geen ene moer, zoals je in je derde zin aangeeft: je redt liever de wereld. Doe dàt dan. Laat dat boek liggen.
Maar nee, Wieringa’s boek is, zoals jij zegt, ‘nogal lovend’ ontvangen door de critici (volgens mij zelfs zeer lovend, in de trant van: eindelijk weer eens een goed boekenweekgeschenk), en dàt alleen al ‘vraagt om tegenspraak’. Je biedt geen recensie van het boek, maar alleen tegenspraak tegen de kennelijk domme, haastige critici.
Vervolgens laat je de literaire waarde van het boek onbesproken – wat me nogal vreemd lijkt, omdat het hier over een literaire tekst gaat – en ga je alleen in op de ‘politieke dimensie’ van het boek. In je tekst gaat het verder evenwel niet over politiek, althans niet over iets wat ik onder politiek versta.
Als voorbeeld van de politieke dimensie noem je dat er maar één donkere man in de novelle/roman voorkomt. En dan ook nog eens in een sportschool. Het moet inderdaad niet doller worden. Echt politiek correcte boeken bevatten minstens vijf niet-sportschoolgaande donkere mannen, zoals iedereen dient te weten. Jammer voor de donkere vrouwen.
En zo gaat het nog een tijd door met het opsommen van uit de context geïsoleerde elementen die jouw morele, pardon: politieke verontwaardiging tot een kookpunt brachten. Dat er in een roman misschien ook nog iets als een vertelperspectief is, en een personage gebonden focalisatie, dat een roman in een zekere tijd is gesitueerd die niet noodzakelijk doortrokken is van jouw inzichten, dat je een roman als een geheel moet zien en je er rekening mee kan houden dat iets als die idiote, herhaalde verheerlijking van de kont van Ruth mee kan werken bij de personageopbouw en ook bij het genereren van enige thematische samenhang, en dat je van de romanlezers best een vleugje eigen kritisch vernuft mag verwachten… vrijwel niets daarvan.
Daarom meende ik te mogen vragen om een echte recensie van het boek. Wat ook gekund had: een kritische analyse van die kennelijk zo belabberde andere recensies.
Gijsbert Pols
Volgens mij gaat het hier allereerst om een verschil in literatuuropvatting. Jij vult het begrip literatuur in met formele eigenschappen: vertellers, perspectief, focalisatie, enz. en acht het de taak van de criticus aan de hand van een analyse van die formele eigenschappen een oordeel te vellen. Nu is voor mij literatuur ook in de eerste plaats een formele kwestie – ik begrijp dan ook niet waar je het idee vandaan haalt dat formele analyse voor mij niet telt: mijn verhaal over negatieve andrologie is volledig opgehangen aan het verschil tussen personage en verteller. Alleen, de vorm van een literair werk staat voor mij nooit op zichzelf, maar correleert met de maatschappelijke werkelijkheid waarin het verschijnt. Mijn oordeel heeft betrekking op die correlatie en hangt af van de volgende vraag: reproduceert het literaire werk, als geheel of in afzonderlijke elementen, de vorm die we aan onze werkelijkheid geven (affirmatie) of probeert het daaraan, op wat voor manier dan ook, te ontsnappen (dissimilatie)? Of wat korter: is het werk conservatief of creatief? Het zal je niet verbazen dat in het eerste geval mijn oordeel negatief is, in het tweede positief.
Dat heeft niks te maken met het willen redden van de wereld (over vervelende retorische schijnbewegingen gesproken …), maar met verontwaardiging over de manier waarop die wereld momenteel vormgegeven wordt. In ons vaderland is die vorm momenteel ondubbelzinnig blank en mannelijk, waarbij dat laatste dan nog op een zeer beperkte manier invulling gegeven wordt (zie mijn verhaal over negatieve andrologie). Met welke vormen van geweld en uitsluiting die vorm gepaard gaat, is de afgelopen maanden in uiteenlopende debatten en schandalen nog weer eens meer dan duidelijk geworden. En dan verschijnt er een Boekenweekgeschenk, nota bene het boek met een voor Nederlandse begrippen gigantisch bereik, waarin zo ongeveer alle stereotypen opduiken waarvan de gangmakers van die uitsluiting zich bedienen en de voltallige vaderlandse kritiek (behalve Marja Pruis) staat te applaudisseren. Is het dan ‘unfair’ om me daar kwaad over te maken?
Mijn pleidooi voor dissimilatie doelt bepaald niet op een politiek correct keurlijf. Stereotypen bestrijd je niet door ruimte op te eisen voor hun spiegelbeeld, die de norm alleen maar verder bevestigen. Het gaat hier niet om regels. Het gaat hier om macht, en macht wordt alleen gebroken waar er ruimte is voor het besef dat de wereld ook op een andere manier vormgegeven kan worden. Dit besef komt voort uit verbeelding, politieke verbeelding, en literatuur lijkt me vanwege haar talige karakter bij uitstek de plek waar die verbeelding kan gedijen. Misschien ten overvloede: literatuur zoals die van Wieringa ontbeert die verbeelding en legitimeert dus de huidige machtsverhoudingen als de enig mogelijke.
Er is nog iets anders. Dat we een andere literatuuropvatting hebben, of dat je van mening bent dat mijn analyse van het boek tekortschiet, of dat je mijn verontwaardiging over de manier waarop onze wereld momenteel vormgegeven wordt niet deelt – daar kunnen we over in discussie gaan, als gelijkwaardige opponenten. Maar door mijn recensie als ‘unfair’ en ‘onecht’ te diskwalificeren, eigen je jezelf de rol van scheidsrechter toe en daarmee is een echte discussie onmogelijk geworden. Nou weet ik ook wel, in Nederland maken we liever ruzie over de vraag hoe we ruzie moeten maken dan dat we het uitvechten. Maar wij, beste Fabian, kunnen best eens proberen daar eens iets aan te veranderen. Voor dit moment rest me slechts je te bedanken voor je toelichting.
Fabian R.W. Stolk
Beste Gijsbert,
[dit stuurde ik aanvankelijk via de mail, en c.c. aan de reactorpostmachine, omdat ik in de openbare ruimte een discussie wil voeren en geen twist wil uitvechten (en ja, ik weet dat ik de twist begonnen was, maar dat was pas nadat jij begonnen was – semi-quoting the late Adriaan Jaeggi), en omdat ik niet weet in hoeverre De reactor gheseijck in de marges van haar stukken wenst. Wenst ze dat, of boeit het haar niet, dan ben ik bereid het onderstaande alsnog, als een soort verontschuldiging voor de gewenste time out, te plaatsen onder je reactie op mijn reactie; maar nu blijkt dat ik je e-mailadres niet meer heb, of niet meer het juiste; dus hoppa dan maar: into the great wide open]
Dit krijgt meer, of andere, voeten in de aarde dan ik voorzien had. Da’s goed, als het nodig is, en da’s dan mooi. En daar, die aardse voeten, ben ik gaarne toe bereid. Ik voorzie evenwel dat ik niet in het voor de digitaliteit gebruikelijke tempo zal kunnen of willen reageren; ik wil ter zake en zo goed mogelijk reageren, en dat gaat steeds trager naar mate het moeilijker wordt; en dat, moeilijker, wordt het nu, lijkt me. Neem me dus niet kwalijk, als het even duurt. Vertraging is hier geen vrucht van onderwaardering. In tegendeel, dat weet je, denk ik, wel.
Hier en nu wil ik alvast opmerken dat ik kennelijk je discours (langue, als in tegenstelling tot parole) niet geheel deel, want een zin als de volgende begrijp ik niet:
“reproduceert het literaire werk, als geheel of in afzonderlijke elementen, de vorm die we aan onze werkelijkheid geven (affirmatie) of probeert het daaraan, op wat voor manier dan ook, te
ontsnappen (dissimilatie)?”
Is er, vraag ik mij naar aanleiding van die zin af, dan zoiets als een (één) vooraf gegeven – ‘de’ – vorm van ‘onze’ werkelijkheid, die zomaar gereproduceerd kan worden en dan ook nog eens zo, dat iedereen die als zodanig herkent? En dan nog: wie zijn dan die ‘we’, die kennelijk die werkelijkheid(svisie), waar jij aan appelleert, delen, en wier is ‘onze’?
De oppositie conservatief-creatief ken ik trouwens ook al niet. Wel: conservatief-vernieuwend, en: reproductief-creatief. Flauw, zal je misschien zeggen, maar waar meningen verschillen en er tot een vergelijk geprobeerd wordt te komen, lijkt conceptuele helderheid me wel gewenst.
Dat je een jij-bak probeert te serveren aangaande vervelende retorische schijnbewegingen, soit (mijn reactie op je recensie behoort tot dat genre, had je kunnen zeggen, al was het maar omdat ik slechts onderdelen van je stuk bespreek, zoals jij Wieringa’s boek volgens mij uiterst selectief bespreekt) maar dat je voorbijgaat aan mijn initiële en principiële kritiek, namelijk dat je het boek niet als een waar literatuurcriticus open tegemoet treedt, als ware het wat het is, namelijk een literair kunstwerk, maar dat je het daarentegen op grond van een vooringenomen moreel standpunt probeert neer te sabelen uit een soort hautaine rancune jegens de eerdere, positieve kritieken van anderen, dat snap ik niet zo goed. Herstel: dat snap ik niet.
Een roman kan – juist omdat het een kunstwerk is – op onderdelen de meest idiote, om niet te zeggen abjecte standpunten (lijken te) vertegenwoordigen, maar als geheel kan zo’n ding toch nog iets heel anders zeggen, denk ik. Op die manier, doordat die ruimte er daar voor is, kan kunst, kan literatuur morrelen aan morele roestplekken waaraan ‘we’ kennelijk gewend zijn geraakt. Moet ik in dit verband nog refereren aan bijvoorbeeld de Mystiek lichaam-discussie? Aan het gedoe over romans van De Sade, Lawrence, Céline, Hermans, Reve, Blaman, Houellebecq? Dat, die ruimte om op averechtse wijze wat gewoon is te verkennen, is de vrijheid van de kunstenaar. Denk ik. Maar dan moeten we een roman ook in z’n geheel waarderen, en niet affakkelen wegens uitlatingen van een/één (geïsoleerd) personage, hoe conservatief die bijvoorbeeld ook zijn. Toch?
De rol van scheidsrechter schuif j i j me in de schoenen. De onmogelijkheid om met mij te discussiëren eveneens. Niet te recht, wat mij betreft.
Met vriendelijke groet,
Fabian
Fabian R.W. Stolk
Beste Gijsbert, daar ben ik dan weer, nadat ik je recensie nog eens gelezen heb. Ik probeer graag nog even te verduidelijken wat wat mijn brommerige reactie op je recensie veroorzaakte. Ik doe dat aan de hand van citaten uit je recensie.
“Natuurlijk[?], het betreft hier de vrouwenhaat van de hoofdpersoon en men zou met enige goede wil kunnen stellen dat die impliciet bekritiseerd wordt: het beeld dat van hem geschetst wordt is weinig flatteus en aan het eind van het boek is hij een gebroken man die eenzaam achterblijft.”
“[M]et enige goede wil”? Met tegenzin lijk je het te doen, door- of omdat het boek van Wieringa je tegenstond, van meet af aan, en nog meer door de wetenschap van al die positieve recensies, zoals ik eerder al veronderstelde. Maar ik wil daar tegenover stellen: het is niet alleen van belang dat de hoofdpersoon weinig flatteus geschetst wordt en aan het eind van het verhaal een eenzame, gebroken man is. De roman stelt het nog erger, denk ik: Landauer ziet aan het eind in, en erkent ook, dat hij een mens is met een vrijwel volkomen en levenslang volgehouden gebrek aan empathie, met een overschot aan waardering voor zinledige uiterlijkheden (zowel die van zichzelf als die van anderen, waaronder de bergfietskont van Ruth). Dat inzicht impliceert dat hij dan weet dat hij gefaald heeft, dat zijn leven, heel zijn existentie mislukt is. Met andere woorden: de roman zelf is een flagrante deconstructie van (een representant van) het door de (m.i.) waanzinnig ergerlijke titel opgeroepen en vertegenwoordigde stereotiepe, conservatieve, androfiele, misogyne wereldbeeld.
“Maar”, voeg je eraan toe, “eerlijk gezegd geloof ik dat niet. Het lot van Edward wordt veel eerder gepresenteerd als bittere waarheid die aan het licht komt als het dikke gordijn van onze conventies wordt weggetrokken.”
Hoe die presentatie geconstrueerd is, geef je niet aan. Je geeft, met andere woorden, geen argumenten voor je interpretatie. Wat je bedoelt met het wegtrekken van het dikke gordijn van onze (weer: wier?) conventies… het blijft gehuld in nevelen van een metaforische retoriek. Maar jij weet zelf kennelijk wèl waar het over gaat, want je noemt het een eeuwenoude ’truc’.
“Nu is die truc met het gordijn zo oud als de verlichting en hebben we [wij weer, maar welke wij?] inmiddels geleerd dat hetgeen achter het gordijn verschijnt niet zonder meer als waarheid, maar ook als machtsconstellatie te beschouwen is, zeker als het om genderverhoudingen gaat.” Anders dan aan je lezers uit te leggen wat je bedoelt, lijk je hier vooral in gesprek met jezelf. Vind ik.
“Wieringa’s bittere waarheid staat dan ook niet op zichzelf, integendeel: het betreft een loepzuiver voorbeeld van wat de Duitse schrijver Christoph Kucklick in zijn recent verschenen proefschrift als negatieve andrologie heeft geduid.” Aansluitend bij je eigen recente lectuur… dat kan mooi zijn: nieuws, informatie.
Het resumé echter van het proefschrift waar je woede op drijft, is erg kort. Daarna stel je dat het vrouwelijke. hoofdpersonage van het boekenweekgeschenk “overduidelijk een domesticerende invloed op haar man [heeft]: hij gaat ook vegetarisch eten, ontwikkelt gevoelens van compassie met zijn proefdieren en lijkt zelfs vaag ethische bedenkingen bij zijn werk te plaatsen.”
Het leek mij evenwel overduidelijk dat die vervelende kwal van een Landauer helemaal niet beschaafd wordt, maar slechts heel sluw en slim egocentrisch-strategisch precies doet wat hij denkt dat er van hem verlangd wordt om haar te kunnen behagen. Met een soort van antisemitisch-vileine geslepenheid rept hij van Ruths spijswetten, daarmee niet doelend op algemene, religieus-culturele wetten, maar – dit geformuleerd in wat ik denk dat Landauers perspectief is – op haar persoonlijke vegetarische geneuzel. Als hij geen vlees eet, is het, hoopt hij, makkelijker neuken. De lezer die dat niet door heeft, mag op cursus, mijns inziens. Daar is geen proefschrift voor nodig.
Maar jij leest het anders, want je concludeert: “in de negatief andrologische wereld van Wieringa is het leven van de man één grote en tegennatuurlijke poging tot zelfbeheersing, die slechts slaagt in de mate waarin hij zich aan een vrouw weet te binden. Kan hij dat niet meer, dan wint hij misschien voor even zijn ‘natuur’ terug, maar die triomf voert hem onherroepelijk naar het einde – waarbij hij een spoor van ellende achter zich laat.”
Volgens mij is de wereld van Wieringa, of in ieder geval van de verteller in Wieringa’s roman, helemaal niet negatief andrologisch. Wieringa(’s verteller) zet die Landauer uiteindelijk helemaal te kijk, om niet te zeggen: te kakken. *Een mooie jonge vrouw* is, in weerwil van de titel, een roman in de trant van het werk van Bordewijk bijvoorbeeld, waarin een ondeugd of de overdrijving van een deugd onherroepelijk naar de afgrond leidt; ik zou ook wel willen spreken van een roman die een sadistisch universum schetst.
En als dat niet het soort roman is dat in jouw smaak valt, dan heb je pech. Maar vragen om een ander boekenweekgeschenk klinkt mij nogal vreemd in de oren. Je kreeg gratis een echte Wieringa, maar jij wilt liever “een Boekenweekgeschenk […] waarin mannen niet van nature cynisch, opportunistisch en hyperseksueel zijn, en vrouwen gewoon [! hoezo: gewoon?] eens voltijds werken. Of beter nog: waarin vrouwen en mannen helemaal niet meer systematisch van elkaar verschillen en seks geen gesublimeerd geweld is.” Een vrome wens, heet dat naar ik vrees. Een roep om idealistische, burgersussende literatuur in plaats van een roman die je de ideologische of morele irritatiestuipen op het lijf jaagt.
Daarnaast heb je nog meer op je verlanglijst: “critici die literatuur niet als hobby beschouwen, maar als iets wat onze werkelijkheid mede vorm geeft – en dus nooit onschuldig is.” Maar je vergat helaas uit te leggen waar de critici volgens jou de fout in zouden zijn gegaan. Net zoals jij mij, vraag ik jou in dit opzicht om argumenten die je oordeel schragen, argumenten op basis van een analyse van die vooralsnog bij verstek veroordeelde kritieken.
Ik heb niet de illusie dat hiermee duidelijk is, wat ik bedoelde, maar het komt in ieder geval in de buurt. De vraag is nu, of wij dichter in de buurt van elkaars ideeën komen, niet om ze over te nemen, maar wel om ze te kunnen begrijpen.
Laat ik er daarom dit aan toevoegen: ik begrijp denk ik wel dat en waardoor Wieringa’s boek je ergerde; het irriteerde mij ook in eerste instantie. Toch las ik het een tweede keer. Toen zag ik / meende ik te kunnen zien dat oppervlakkige opinies die in de roman worden geformuleerd door de personages, niet de opinie vertegenwoordigen die de roman als geheel uitdraagt.
Verder ben ik je erkentelijk voor de uitdaging die je bood, niet alleen door je recensie, maar ook door je oproep tot argumentatie.
nico van der sijde
Gezellig! Een principiële discussie! Mooi! En ik kan niet laten ook een duit in de zak te doen, al is dat eigenlijk volkomen overbodig. En die duit is dan dat ik de recensie van Gijsbert Pols aan de ene kant helemaal niet begrijp, terwijl ik hem aan de andere kant best nuttig en prikkelend origineel vind.
Eerst de ene kant: ik begrijp de recensie niet, omdat ik diverse van de premissen (voor zover ik ze al reconstrueren kan) niet kan volgen. De wereld van dit boek en de hoofdpersoon is wat erg wit en fallocentrisch, inderdaad. Maar ja, ten eerste is dat misschien ook precies het probleem van de hoofdpersoon, zoals zijn vrouwenhaat misschien ook eerder angst voor vrouwen is gekoppeld aan angst voor alles wat hij niet begrijpt of beheerst. Het is dus maar de vraag of het een onvolkomenheid van de schrijver is: misschien wou hij ons wel deelgenoot maken van een ingeperkt wereldbeeld van een ingeperkte hoofdpersoon. Of, zoals Fabian Stolk zegt: de oppervlakkige opinies die in de roman worden geformuleerd zeggen vooral iets over die personages, over hun problematiek, en zijn niet de boodschap van de roman als geheel. Maar zelfs als dat niet zo is (dus: als Wieringa gewoon een erg blanke en fallocentrische wereld heeft geëvoceerd zonder daar iets speciaals mee te bedoelen) begrijp ik toch de commotie niet: Prousts werkelijkheid was ook zwaar beperkt tot ‘de betere kringen’ (die dan wel fiks werden ontmaskerd, maar goed), Tolstoi had ook wat weinig aandacht voor het gewone volk, en dat kun je gerust als gebrek zien, maar het zou toch jammer zijn om hun boeken alleen om die reden niet meer te lezen.
Maar ja, tegelijk vind ik het ook wel weer een prettig tegengeluid. De meeste recensies van dit Boekenweekgeschenk waren heel positief, diverse andere recensies (meer dan Pols volgens mij zegt) trouwens niet, maar volgens mij ging het in geen van die recensies (ook niet in de negatieve) over de in dit boekje afgebeelde werkelijkheid en de mogelijk problematische kanten van die werkelijkheidsweergave. Nou ja, dan is het inderdaad wel leuk dat iemand dit bij deze wel doet en de wat al te rimpelloze consensus met een steentje in de vijver verstoort. En daarmee ook de vraag oproept of boeken – ook Boekenweekgeschenken- vandaag de dag niet wat meer straatrumoer zouden mogen bevatten.
nico van der sijde
Overigens ben ik ook nog wel benieuwd naar wat Gijsbert Pols bedoeld met: “critici die literatuur niet als hobby beschouwen, maar als iets wat onze werkelijkheid mede vorm geeft – en dus nooit onschuldig is.” Mijn vraag is dan vooral: hoe ziet de werkwijze (of: verschillende werkwijzen) van zo’n criticus eruit, op wat voor verschillende manieren kan de criticus literatuur behandelen als iets wat de werkelijkheid mede vormgeeft, en waarom zou hij dat moeten doen? In de verte lijkt dit een beetje op het engagement dat door Vaessens wordt bepleit, maar Gijsbert Pols bedoelt vast wat anders. Maar wat dan? Ik ben wel benieuwd, eigenlijk! Temeer omdat ik aanneem dat hij daarbij meer mogelijke vormen voor ogen heeft dan de vorm die hij nu zelf in zijn eigen kritiek gekozen heeft!
Gijsbert Pols
Hartelijk dank voor de nieuwe bijdragen aan dit belangrijke debat, waarop ik puntsgewijs reageer:
1.
Ik heb met mijn kritiek, zeker met de inleiding, welbewust geprobeerd te provoceren. Hoe je ook oordeelt over de stereotypen in Wieringa’s boek, ik vind het een zeer kwalijke zaak dat ze in de kritiek vooralsnog nauwelijks waren opgemerkt – zeker nu we net buitengewoon intensieve en breed gedragen maatschappelijke discussies over racisme achter de rug hebben. Nu kan ik op een gezellige conferentie gaan komen vertellen hoe ‘problematisch’ dat allemaal wel niet is en dan knikken er tien zeer- tot hooggeleerde bleekneuzen instemmend, om vervolgens over te gaan tot de orde van de dag. Daar pas ik voor. Nederland heeft een probleem met racisme en het is ook – of eigenlijk: juist – aan de cultuurdragers van dit land om te helpen dit probleem te bestrijden. Dat begint bij bewustwording, wat voor een literatuurcriticus betekent dat zij of hij niet aan dit soort stereotypen voorbij kan gaan. Nogmaals: welke status ze in de romanwereld van Wieringa hebben is dan weer een volgende vraag.
Met die provocatie doel ik uiteindelijk op debat. Waar ik niet op doel, zijn leesverboden. Met alle respect (het volgende is dan ook echt niet polemisch bedoeld), maar het is een merkwaardige reflex om te denken dat we bepaalde boeken niet meer zouden moeten lezen omdat ze blijk geven van een racistisch of seksistisch of in welk opzicht dan ook bedenkelijk wereldbeeld. Het doet me aan de discussie over Zwarte Piet denken, waarin iemand als Quinsy Gario steeds weer het volslagen absurde verwijt kreeg dat hij het Sinterklaasfeest wilde verbieden. Dat is helemaal niet aan de orde. Integendeel: laten we boeken als die van Wieringa juist blijven lezen, want een debat daarover biedt de mogelijkheid om te reflecteren op vooronderstellingen en maatschappelijke en culturele privileges. Dat geldt natuurlijk nog veel meer voor klassieke auteurs als Proust en Tolstoi.
2.
De publicatieprocedure is nog niet helemaal afgerond, maar ik heb goede hoop dat er op niet al te lange termijn een artikel van mij verschijnt, waarin ik uitgebreid inga op de geëngageerde literatuurbeschouwing zoals die door Vaessens bepleit wordt. Het zal vermoedelijk niemand verbazen dat ik veel sympathie heb voor Vaessens’ vertoog, alleen al omdat hij er in geslaagd is met één boek een discussie aan te zwengelen die literatuurland nu alweer meer dan een half decennium in zijn ban houdt. Desalniettemin heb ik moeite met zijn weerzin tegen elke vorm van formalisme, ten eerste omdat die mogelijk kan leiden tot een literatuurbeschouwing die zich op thematiek blindstaart en ten tweede omdat de veronachtzaming van de vorm onbedoeld machtsaffirmatief kan werken. Wat ik bepleit, is een activistisch formalisme – en wat ik daar precies mee bedoel, is dus hopelijk binnenkort te lezen, maar zoals gezegd is de publicatieprocedure nog niet helemaal rond en kan ik dus nog niet zeggen waar mijn artikel te lezen zal zijn.
3.
Ik ben me er terdege van bewust dat we bij ideologiekritiek een verschil moeten maken tussen het niveau van het personage, van de verteller en van de auteur: een roman waarin een racistisch personage voorkomt, kan heel goed een antiracistische strekking hebben, een seksistische verteller kan ons tot reflectie over onze eigen vooronderstellingen over gender aanzetten. Nou is het wel zo dat dergelijke formalistische argumenten in veel gevallen op een pasteuriserende manier zijn ingezet. Zo is het racisme in het werk van Gerard Reve veel te vaak onder het mom van ‘ironie’ vergoelijkt, faciliteert het ongemeen boeiende nihilisme van Hermans veel te goed de politieke belangen van zijn vrijwel zonder uitzondering mannelijke en blanke afficionados en die Kwebbelbek uit Frankrijk, die mogen ze wat mij betreft naar de maan schieten.
Die laatste opmerking was natuurlijk een grapje, als criticus ben ik ben ook maar een … eh, tijdelijke formatie in een veranderlijk discours die als kenbare eenheid niet bestaat. Enfin, maar vanwege die pasteuriserende werking van formalistische argumenten – en omdat ik nadrukkelijk een kritisch tegengeluid wilde laten horen – wilde ik de goede wil niet opbrengen om in Wieringa’s boek een impliciete kritiek te zien. Evengoed heb ik de mogelijkheid wel genoemd en formele argumenten aangevoerd om mijn punt van de negatieve andrologie te staven. Om het belangrijkste argument nog eens te herhalen: niet alleen de hoofdpersoon, maar alle mannen in het boek zijn hyperseksueel, opportunistisch en asociaal. Het lijkt me dus niet te gewaagd om ervan uit te gaan dat het hier een vooronderstelling van de auteur betreft, althans niet zo gewaagd als te stellen dat het eigenlijk allemaal kritisch bedoeld is. Min of meer geldt hetzelfde voor het racisme: de informatie die we over niet-blanken krijgen is slechts deels gekleurd door het personage, terwijl ze zonder uitzondering beantwoorden aan de meest gangbare stereotypen.
Met name op dat punt van gangbaarheid lijkt me de vergelijking met Kellendonk van belang. In ‘Mystiek lichaam’ doen personages racistische uitspraken en geven ze bovendien blijk van een buitengewoon conservatief wereldbeeld. Evenwel beantwoorden die personages vaak aan de stereotypen die hun racisme voeden, bovendien laat hun levenswandel de onmogelijkheid van hun conservatieve denkbeelden zien. Aan de andere kant laat Kellendonk uiteindelijk ook een progressief wereldbeeld schipbreuk varen en is het vooruitstrevende personage evengoed een dubieuze figuur. Kortom, hier worden op een complexe manier opvattingen tegen elkaar uitgespeeld, op een dusdanig forcerende manier dat je als lezer gedwongen wordt de eigen opvattingen te heroverwegen. (Voor Kellendonk geldt trouwens ook wat ik hierboven over Reve en anderen zei: ‘Mystiek lichaam’ is veel te vaak met formalistische argumenten gepasteuriseerd. Het is onzin om van een antisemitisch boek te spreken, maar dat maakt het nog niet zomaar tot een anti-antisemitisch boek.)
In zijn geval kan er dus daadwerkelijk van deconstructie gesproken worden. De vertelstrategie van Wieringa heeft voor mij veeleer trekken van een ontmaskering, in de traditie van Zola. Met Landauers levensloop trekt Wieringa het gordijn van onze (d.w.z. dominante maatschappelijke) conventies weg: achter medisch onderzoek gaan carrièrisme en financiële belangen schuil, achter de liefde onstilbare honger naar seks, achter onze maatschappij een nauwelijks verholen strijd om macht. Misschien komt de hoofdpersoon inderdaad aan het einde van de roman tot iets als een zelfinzicht (al blijft het vaag, hoor), maar dat is een sentimenteel inzicht: hij beseft dat hij zich beter door de natuurlijke goedheid van zijn vrouw had kunnen laten leiden – dan was hij naïever geweest, maar ook gelukkiger. Daarmee blijven de cynische waarheden, zoals die in de loop van het boek zichtbaar zijn geworden, als zodanig onaangetast. De strekking blijft nihilistisch.
Er is, met andere woorden, geen sprake van een politiek inzicht. Nou was dat bij Zola vaak ook het geval (al kwam hij veel en veel verder als het er om ging zijn personages tot politieke inzichten te laten komen), maar Zola leefde in een tijd waarin het geloof in burgerlijke ideeën (het romantische huwelijk, de maatschappelijke ladder, de vooruitgang) nog de norm was. In onze maatschappij is nihilisme de norm: ondanks de sociaaldemocratische tegeltjes die we in onze scholen en ons parlement ophangen, worden we uiteindelijk allemaal geacht te denken dat we elkaars concurrenten zijn, dat we naar seks hongerende dieren zijn en (vooral) dat er achter elke ambitie tot werkelijke maatschappelijke verandering alleen maar ijdelheid schuilgaat. Het gordijn van Wieringa zit dus ingebakken. Om dat te kunnen doorbreken hebben we – onder meer – een ander soort Boekenweekgeschenk nodig, zoals ik aan het einde van mijn kritiek stelde. Idealisme is al lang niet meer burgersussend. Integendeel: niets is in deze tijd opruiender dan iemand die oprecht ergens in gelooft.
4.
Het kan zijn dat ik op verdere bijdragen aan deze discussie met vertraging zal reageren. Ik heb een paar deadlines deze week, die door deze reactie weer een stuk dodelijker zijn geworden. Maar dat is het me allemaal meer dan waard.
nico van der sijde
Zo, dat zijn nog eens substantiële antwoorden en weerwoorden! En het verheldert voor mij wel het nodige: veel van wat Stolk en ik hebben gezegd staat niet eens zo heel erg gruwelijk haaks op Pols, maar Pols koos voor polemiek en provocatie boven nuance om de zaak waar het hem om gaat niet weg te pasteuriseren (mooie term).
Ik wacht met spanning op het door hem aangekondigde stuk over engagement, wat dan kennelijk een vervolg wordt op (en naar ik hoop een verbetering van) Vaessens. De aanvulling wordt dan dat Pols kennelijk wel ook wil kijken naar vorm, terwijl Vaesssens zich nogal errug exclusief richt op alleen thematiek. En kennelijk ook dat er vaak/meestal/altijd een soort dubbele beweging is van aan de ene kant engagement en verzet ten al te verstarde ideologische codes en aan de andere kant een bevestiging daarvan. Of gooi ik wat Pols zegt nu te veel op een hoop met wat Vitse elders op De Reactor zegt over Vogelaar? Ik ben hoe dan ook wel benieuwd naar wat voor soorten engagement hij dan gaat vinden in wat voor soort auteurs. Zelf zou ik b.v. denken dat er bij Proust en Tolstoi, naast bevestiging c.q. affirmatie van allerlei maatschappelijke en culturele privileges waar beide auteurs immers best veel van hielden, toch ook een soort verzet daartegen te zien valt via hun stijl en vorm. Met name Proust lijkt mij via stijl en vorm toch een soort ambiguïteit en grillige rijkdom van gedachten ten tonele te voeren die zich moeilijk ideologisch laat knechten, en dat is dan naar mijn smaak toch een behoorlijk tegenwicht t.o.v. de hiërarchische rangen en standen wereld die Proust ook ten tonele voert.
Maar goed, we gaan het zien. Tot publicatie van dat stuk zal ik blijven dromen over de mogelijke betekenissen van “activistisch formalisme”. En blijven nagenieten van oneliners als “niets is in deze tijd opruiender dan iemand die oprecht ergens in gelooft”.
Fabian R.W. Stolk
Inderdaad, een interessant debat. Ik kan (dan ook) niet nalaten even te reageren op de aanstichter, meer in het bijzonder diens bijdrage d.d. 31-03-2014.
Grapje
Ik las die eind-maartse tekst pas vandaag, 1-4-2014. En inderdaad, de opening ervan vind ik een niet helemaal prettig soort 1 aprilgrap. Eerlijk vind ik die grap ook flauw. Pols typeert (de opening van) zijn, als recensie de wereld in gestuurde, tekst achteraf als een provocatie. Daarom zeg ik nogmaals: een directe en meer op de (betreurde) feiten gerichte beschouwing was in mijn optiek beter geweest. De Reactor heeft vast wel plaats voor een para- of meta-kritisch artikel waarin de receptie van een roman, die nog niet in De Reactor was besproken, onder de loep wordt genomen en tegen het licht van een (andere) literatuuropvatting wordt gehouden.
Serieus
Zo’n beschouwing hoeft heus niet gereserveerd te worden voor een conferentie, die hoeft niet gepresenteerd te worden aan fatsoenlijke academische collega’s, die Pols zonder enig argument wegschoffeert als ‘zeer- tot hooggeleerde bleekneuzen’. Zo wordt de academische neerlandistiek wel erg bekrompen voorgesteld, alsof daar geen ruimte zou zijn voor beschouwingen over en kritiek op (al dan niet als bedenkelijk te benoemen) wereldbeelden die in literatuur gereproduceerd worden. Hele roedels studenten krijgen al jaren onder andere kritische literatuurbenaderingen tussen hun oren gepompt door die bleekneuzen.
Actief exclusivisme
Dat Pols, na Wieringa’s boek te hebben neergesabeld, omdat het te goed ontvangen werd, nu zegt: ‘laten we boeken als die van Wieringa juist blijven lezen’, klinkt me wat schijnheilig in de oren, omdat hij zijn ‘recensie’ afsloot met de klaagzang: ‘ik zou wel willen dat er ooit nog eens een Boekenweekgeschenk verschijnt waarin mannen niet van nature cynisch, opportunistisch en hyperseksueel zijn, en vrouwen gewoon eens voltijds werken. Of beter nog: waarin vrouwen en mannen helemaal niet meer systematisch van elkaar verschillen en seks geen gesublimeerd geweld is.’ Hoe duidelijk kan je zijn in je afkeer van de ene, en je voorkeur voor een ander soort boeken? Nee, een letterlijk leesverbod is dat niet (dat is ook onmogelijk uit te vaardigen, zelfs door een recensent). Pols’ neiging tot actief exclusivisme blijkt nog duidelijker in paragraaf 3 van zijn jongste bijdrage: ‘die Kwebbelbek uit Frankrijk, die mogen ze wat mij betreft naar de maan schieten’ (met weer een argumentum ad hominem, nu een naam’grapje’). Het ontbreekt er maar aan dat hij zichzelf toespreekt met een: ‘Dat gaan we regelen.’ Maar nee, het is opnieuw een grapje. Op die manier kan je alles roepen, en herroepen.
Oratio pro domo
Pols’ literatuuropvatting is persoonlijk te noemen, zoals blijkt uit een zin als deze: ‘Hoe je ook oordeelt over de stereotypen in Wieringa’s boek, ik vind het een zeer kwalijke zaak dat ze in de kritiek vooralsnog nauwelijks waren opgemerkt’. Wat ‘je’ (iedereen dus), en wat specifiek ‘de kritiek’ ook moge vinden, Pols heeft zijn eigen oordeel over de stereotypen in het boekenweekgeschenk. Pols tegen de rest. Dat is zijn goed recht, maar laat hij die opvatting dan ook als zodanig presenteren in een daartoe ge-eigende tekst, en niet als een schijnbaar vertraagde recensie. Een recensie dient (dacht ik, maar dat ontleen ik maar aan boeken over literatuurkritiek) primair een ander doel dan het ventileren van je literatuuropvatting en het kritiseren van de kritiek. In een recensie tracht een vakkundig en deskundig lezer een nieuw verschenen boek te beschrijven en te waarderen/beoordelen; dat kan niet zonder een eigen literatuuropvatting in te zetten, maar die staat niet voorop, als het goed is; voorop daar staat de informatie en het oordeel. Maar goed, over het activistisch formalisme zullen we pas later meer horen, niet in een recensie, maar in een artikel. Da’s winst.
Smaak
Vooralsnog moeten we van hem aannemen dat de abjecte wereldbeelden die Kellendonk schetst in ‘Mystiek lichaam’ draaglijker zijn dan die van Wieringa’s geschenk doordat ‘hier […] op een complexe manier opvattingen tegen elkaar uitgespeeld […], op een dusdanig forcerende manier dat je als lezer gedwongen wordt de eigen opvattingen te heroverwegen.’ In andere woorden: hoe complexer hoe beter, want dan kan je er als lezer niet omheen om ook zelf na te gaan denken. In weer andere woorden: Wieringa’s boek is vileiner dan dat van Kellendonk. Ik zou dan zeggen: beter, prikkelender, subversiever. Kellendonks Gijselhart, Prul en Broer zijn zo erg gestereotypeerd, dat je wel blind moet zijn om de door hen opgediste problematiek over het hoofd te zien. Bij Wieringa schrik je van je eigen meegaandheid (voorondersteld hierbij, dat je sowieso al geboeid raakt door het betreffende boek, en waar dat dan weer door komt…)
Hoop
Tot slot hoop ik voor Pols dat er volgend jaar een boekenweekgeschenk verschijnt waarin het bij Wieringa ingebakken gordijn van onze (d.w.z. dominante maatschappelijke) conventies wordt doorbroken. Ik heb geen idee hoe dat eruit moet zien.
Saskia Pieterse
http://boeken.vpro.nl/wim-brands-tipt/2014/lou-de-bock.html
Mag ik in het kader van deze discussie bovenstaand filmpje aanbevelen? En let vooral ook op de onderdrukte lach van Wim Brands als hij de zin voorleest:
‘Iedere gezonde man ziet een begeerlijke vrouw als een stuk vlees waarin hij zijn zaad wil pompen.’
Brands eindigt zijn stukje met de stelling dat De Bock wel nooit groot zal worden, omdat wat hij schrijft te weinig publieksvriendelijk is.
Pardon? Niet publieksvriendelijk? De CPNB heeft haar campagne gevoerd met de leus: “Deze week krijgt u een mooie jonge vrouw, waarmee u kunt doen wat u wilt”. Diezelfde CBNB constateerde jubelend dat de campagne een succes was en de boekenverkoop weer flink gestegen is.
Wat Gijsbert Pols constateert aan de hand van het boekenweekgeschenk, is wijdverbreid in de literaire wereld. Een treurig soort middle-of-the-road seksisme, liefst overgoten met een quisi-Darwinistische sausje, is de norm, maar via een eenvoudige retorische truc wordt er gedaan alsof dat seksisme intellectueel ‘gevaarlijk’ is en dus tégen de keer.
Ik vind het wel degelijk de taak van de criticus om te zien hoe de ideologische wind waait in de kunstvorm die hij zegt te kennen. Als kunstenaars zichzelf en masse neerzetten als ‘onthullers’ maar daarbij niet verder komen dan het reproduceren van clichés over de sekseverhoudingen die je in iets ruwere formuleringen ook op Geenstijl kan vinden, dan is dat een prangender kwestie dan het aanwijzen van stijl, plot, et cetera.
Ten slotte nog een vraag: als wij ons inderdaad geen kunst kunnen voorstellen die de maatschappelijke conventies doorbreekt, of ten minste minimaal de ambitie heeft die conventies uit te lachen, waartoe dan nog kunst?
Gijsbert Pols
Dank voor deze reactie, Saskia. Ik moet – naar Gerard Reve – eerlijk zeggen: liever helemaal geen Boekenweekgeschenk dan Tommy Wieringa. Als discussiemateriaal is het zoals gezegd interessant, zeker gezien de enthousiaste receptie, maar als boek is het abject. Je punt raakt een beetje aan wat Michelle van Dijk gisteravond op Twitter stelde: waarom zouden schrijvers als Wieringa überhaupt tegen seksistische en racistische denkpatronen in opstand komen? Aan de top zijn die nu eenmaal de norm en iemand die zijn geprivilegieerde positie wil behouden, zal de norm niet aantasten. Toch denk ik dat in de afgelopen maanden de norm onder druk is komen te staan. Met een recensie als de bovenstaande hoop ik de druk verder op te voeren. Daarnaast: waar de verbeelding tekort schiet, heeft de kunst iets te doen (ook al komt het haar op repressie en marginalisering te staan).
Wat de laatste reactie van Fabian betreft: het spijt me voor de interessante discussie, maar als hij meent me met Wilders te moeten vergelijken, zijn we uitgepraat. Wel wil ik twee zeer grove misvattingen uit zijn bijdrage weerleggen:
1
Bij mijn opmerking over de ‘zeer- tot hooggeleerde bleekneuzen’ op conferenties stond me niet de neerlandistiek voor ogen. Ik probeerde er iets mee duidelijk te maken over de manier waarop zich het academische debat tot de maatschappij verhoudt. ‘Bleekneus’ is geen onterechte kwalificatie, als je bedenkt hoezeer het academische debat, tegen alle demografische verhoudingen in, door blanke mannen wordt gedomineerd. Bovendien is het academische debat in politieke zin nogal in zichzelf gekeerd. Het geeft toch te denken dat wij postkoloniale theorie staan te onderwijzen terwijl de premier staat te grappen dat Caribische Nederlanders geen schmink nodig hebben als ze Zwarte Piet spelen. Zelf een zeergeleerde bleekneus zijnde probeer ik iets aan dit isolement te doen, onder meer door recensies als de bovenstaande te publiceren. Heel veel collega’s doen trouwens hetzelfde, vaak beter en stukken militanter.
2.
Als ik een grap maak, betekent dat niet dat ik niet meen wat ik zeg. Hooguit betekent het dat ik niet letterlijk meen wat ik zeg. Een grap is een hele effectieve en gezellige manier om walging tot uitdrukking te brengen. Ik permitteer het mij die walging in mezelf gewaar te worden als ik de schrijfsels van meneer Kwebbelbek tot mij neem. Zou ik een recensie over zijn werk schrijven, dan zou ik die walging uitvoerig beargumenteren, zoals ik hierboven m.b.t. het Boekenweekgeschenk heb gedaan.
Fabian R.W. Stolk
Beste Gijsbert,
Als ik dan dit nog even mag zeggen, nu je me van verdere deelname aan de discussie hebt uitgesloten:
– dat van die ‘bleekneusjes’ had ik echt niet zo begrepen, als jij het kennelijk bedoeld had; ik had er zelf maar een invulling aan gegeven, zoals gebruikelijk bij beeldspraak; nu blijkt het een van je grapjes te zijn; jammer, misverstand, opnieuw een begrip dat je pas in tweede instantie invult;
– grapjes, ook, of zelfs in het bijzonder, de mijne, zijn niet echt handig in een van het overdrachtelijke bloed druipende, serieuze discussie: ik merk dat Saskia Pieterse, blijkens haar laatste alinea, niet heeft begrepen dat ik slechts doelde op je ondoorgrondelijke beeldspraak (ingebakken gordijnen doorbreken), die, naar ik begrijp, in een nog te verschijnen artikel uitgelegd zal worden;
– je rabiate, en in de loop der discussie scherper wordende, althans scherper geformuleerde neiging om bepaalde vormen van literatuur uit te sluiten van de kwalificatie ‘literatuur’, als minderwaardig te bejegenen, of naar de maan te willen schieten, ja, die vergelijk ik met een andere vorm van dreigende of potentiële uitsluiting, en nee, dat is, hoewel het zeker niet persoonlijk bedoeld is maar alleen betrekking heeft op je mijns inziens onheuse bejegening (uitsluiting) van het literaire werk van W. en H., niet aardig van me.
Hier houdt de spreker stil: hij zwicht, hij mag niet meer.
Gijsbert Pols
Nu doe je echt heel verongelijkt, Fabian: er is helemaal niemand die je, hier of op deReactor, verbiedt om wat dan ook te zeggen. Maar het is mijn goed recht om af te haken als je me met Wilders vergelijkt.
Fabian R.W. Stolk
Nou, verongelijkt? Ik weet het niet. Nee.
En nee, niemand daar of op de Reactor verbiedt me wat dan ook te zeggen. Maar jij zegt dat wij uitgesproken zijn, omdat ik jouw exclusivisme negatief beoordeel. Nou, dan doe ik er – de consequentie daaruit trekkend – het zwijgen verder toe, en bied jou daarmee de ruimte om verder te spreken met de anderen die inmiddels aan de discussietafel zijn aangeschoven. Dat lijkt me wel productief. Zo was het althans bedoeld.
Gijsbert Pols
OK. Ik kan nu uitleggen dat ik helemaal niemand uitsluit, alleen boos ben (op Wieringa en zijn fans), maar volgens mij kunnen we beter eerst een biertje gaan drinken. Of twee. Of … wat jij?
Fabian R.W. Stolk
Bier? Van dat troebele Duitse witbier? Heel graag! Dan heffen we een Hefe-Weissbier, en nog een. Voor gratis, want Jeroen D. is me er nog een paar schuldig.
In de tussentijd herlees ik ‘De oksels van de bok’ van Estor, en eerst en vooral ‘Vlinderslag’ van Gerbrandy. Pro sit.
nico van der sijde
Nou, Gijsbert en Fabian (als ik jullie mag tutoyeren en bij de voornaam noemen), dat jullie een pilsje gaan pakken lijkt mij wel een mooi plan. En een ander mooi plan lijkt mij om daarna gewoon vrolijk verder te gaan met het debat, maar dan graag over de inhoud en liever wat minder over elkaars stijl van debatteren en of de een de ander nou wel/niet met Wilders vergelijkt of wel/niet van het gesprek uitsluit. Alhoewel dat soort discussie ook best verhelderend en nuttig kan zijn, maar ja, zelf zou ik liever meer horen over het “activistisch formalisme” waarover Pols binnenkort publiceert.
En daarop vooruitlopend: ik ben nu al benieuwd naar welke critici (volgens Pols) in binnen- en/of buitenland dit “activistisch formalisme” beoefenen, al dan niet in rudimentaire vorm, en ook welke auteurs (volgens Pols) wellicht in hun literaire werk zelf al een soort “activistisch formalisme” bedrijven. Ik neem aan dat het artikel dit soort inspirerende en verhelderende voorbeelden zal gaan bevatten, maar ik ben NU al zo benieuwd!
Gijsbert Pols
OK, Nico, een sneak preview dan. De term ‚activistisch formalisme‘ ontleen ik aan een artikel van Marjorie Levinson, te vinden via deze link: http://sitemaker.umich.edu/pmla_article/home Levinson beschrijft in dit stuk het nieuwe formalisme, een stroming binnen de Angelsaksische humanoria. Zoals bij de meeste stromingen gaat het bij het nieuwe formalisme (dat trouwens in andere publicaties ook wel nieuwe filologie en nieuw estheticisme is genoemd) om een bonte bedoeling, maar centraal staat een heroverweging van de literaire vorm, in reactie op de zogenaamde ‘cultural turn’. Sommige academici wijzen de cultural turn geheel af, anderen plaatsen de heroverweging van de vorm juist in het verlengde van die turn – in het eerste geval spreekt Levinson van normatief formalisme, in het tweede van activistisch. Namen die zij met de laatste substroming associeert zijn onder meer Isobel Armstrong en Jonathan Loesberg. Ikzelf zie iemand als Terry Eagleton als activistisch formalist. Voor wat de Nederlandse situatie betreft lijkt me Vogelaar bij uitstek een kandidaat, afgaande op wat Sven Vitse daarover in ‘de laatste stelling’ heeft gezegd. Het probleem in Nederland is echter dat meestal van een dichotomie tussen formalisme en politieke of geëngageerde kritiek wordt uitgegaan – aan Fabians kritiek op mijn verhaal hierboven ligt die veronderstelling volgens mij ten grondslag, voor Vaessens lijkt het me ook vrij fundamenteel: niet voor niets gaat zijn pleidooi voor engagement gepaard met een polemiek tegen de traditie van Merlyn. Maar ik denk dat zelfs in de formalistische literatuuropvatting van Merlyn een politiek project besloten ligt. Aanzetten tot ontsluiting van dat project (bijvoorbeeld het artikel ‘Voorbij Merlyn en formalisme, een niet ingeslagen weg?’ van Sonja Kobus, integraal te lezen op de dbnl) zijn er overigens altijd wel geweest, maar nooit echt opgepakt.
nico van der sijde
Bedankt voor de sneak preview, Gijsbert. Die link was wel interessant inderdaad, maar ik vond de verwijzing naar Sonja Kobus zelfs nog wat interessanter want verrassender. Ik kende dat stuk niet, en had inderdaad niet gedacht dat er zulke lijntjes mogelijk waren van Merlyn naar b.v. deconstructionisme en (kort door de bocht gezegd) het ontplooien en exploreren van de talige ambiguïteit (aporieën, contradicties, breuken, meerduidigheden, leemtes) in literatuur. Goed, mijn beeld van wat “activistisch formalisme” zou KUNNEN zijn is weer wat scherper. Nou meen ik inmiddels ook te begrijpen dat dit in jouw geval ook een zeker idealisme inhoudt: “niets is in deze tijd opruiender dan iemand die oprecht ergens in gelooft” zeg je ergens, en dat roept bij mij dan het vermoeden op dat het activistisch formalisme vast niet alleen als ondermijning van ideologie is bedoeld maar ook als een poging om ruimte te maken voor nieuwe perspectieven die aan die ideologie ontsnappen. Wat dan misschien weer te vergelijken valt met wat Derrida in navolging van Blanchot “le messianique sans messianisme” noemde, of het “a venir”: ongrijpbare suggesties tussen de regels door of verborgen in de plooien van de o zo complexe tekst, die ongrijpbaar zijn en daardoor verontrustend maar tegelijk fascinerend en soms enorm opwindend en veel plezier opleverend. Of beter gezegd misschien: ze fascineren en geven plezier (hoewel soms ook onbehagen) juist OMDAT ze ongrijpbaar zijn, want daardoor ontsnappen ze ook aan de al te versimpelende perspectieven die de taal (of de ideologie) van alledag ons biedt.
Hoe dan ook vind ik het veelbelovend dat je niet, zoals Vaessens, engagement puur in de thematiek wilt zoeken en niet in de vorm. Zoals ik het ook veelbelovend vond dat in het overzicht van Levinson verband gelegd werd tussen formalisme en plezier. Dat doet mij hopen dat “activistisch formalisme” meer activeert dan het analytisch verstand alleen: kennelijk ook plezier, gevoel, passie, engagement, vervoering. Of ga ik nou weer te ver? Hoe dan ook: ik kijk dus uit naar je artikel!
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.