‘God was dood: dat om te beginnen. En romantiek was dood. Ridderlijkheid was dood. Poëzie, proza, schilderkunst, ze waren allemaal dood, en kunst was dood.’ Ali Smiths tweede roman uit haar seizoenenreeks, Winter, hakt meteen bot op de lezer in, met een opsomming van alles wat ‘dood’ is. Wat nog niet dood is? Het leven, revolutie, rassenongelijkheid, haat. En geesten, althans ‘niet echt’.
De anonieme verteller in het eerste hoofdstuk van Winter roept het beeld op van een vrachtlading spoken: ‘Verbeeld je achtervolgd te worden door de geesten van al die dode dingen. Verbeeld je achtervolgd te worden door de geest van een bloem.’ Om slechts enkele zinnen daarna te zeggen ‘maar hoe dan ook, vergeet geesten, zet ze uit je hoofd want dit is geen verhaal over geesten’.
Iets uit je hoofd zetten waar net zo nadrukkelijk de aandacht op is gevestigd, dat werkt natuurlijk niet, net zomin als het oproepen van geesten om ze vervolgens te negeren. Smiths Winter lijkt opzettelijk de overeenkomst op te zoeken met Dickens’ A Christmas Carol. Op vergelijkbare wijze als Ebenezer Scrooge, de onaangename zakenman uit Dickens’ klassieker, wordt Smiths recentelijk verarmde zakenvrouw Sofia Cleves bezocht door verschijningen die veel weg hebben van de geesten van verleden, heden en toekomst.
De boodschappen die Smiths geesten komen brengen, zijn minder eenduidig dan die in Dickens’ verhaal. Als eerste ziet Sofia een kinderhoofdje, dat zowel voor haar als voor de lezer een verwarrende aanwezigheid is. Het begint als een vlekje in haar gezichtsveld – ze gaat er zelfs nog even voor naar de opticien – maar het groeit al snel uit tot een androgyn kopje met weelderig donker golvend haar dat niets zegt en weinig meer lijkt te willen dan Sofia gezelschap houden. Sofia heeft niet zoveel met kinderen – over haar zoon Art staat er: ‘gelukkig voor haar had Arthur toen hij klein was al snel door dat ze liever had dat kinderen ernaar streefden minder kinderlijk te zijn’ – maar dit opgewekte en beleefde hoofdje raakt haar. Hoewel zij liever een personage zou zijn in ‘het soort literaire kwaliteitsfictie […] waar géén hoofden gescheiden van lichamen in de lucht of waar dan ook rondhangen’, deelt ze het hoofdje toch gemeend mee dat het ‘erg welkom’ is in haar huis. Ze stelt zich zelfs voor dat ze het meeneemt naar de dierentuin.
Wellicht is het hoofdje een belichaming van Sofia’s schuldgevoelens tegenover Art, die ze als alleenstaande werkende moeder vroeger vaak voor de televisie heeft geparkeerd en wiens gevoeligheden ze liever niet zag en ziet. Met het hoofdje heeft ze een nieuwe kans om moederlijk te zijn. Maar die moederlijkheid blijft dan ook beperkt tot dat hoofdje, tot haar eigen mooie hallucinatie. Daarin gaat ze zozeer op dat ze zichzelf en wat er werkelijk om haar heen gebeurt, verwaarloost. Als op kerstavond Art bij haar huis in Cornwall arriveert, samen met het meisje Lux dat hij betaalt om zijn (inmiddels ex-) vriendin ‘Charlotte’ te spelen, zit Sofia in haar dikke winterkleren bibberend aan de keukentafel. ‘Ik heb het ongewoon druk deze kerst en heb geen tijd om gasten te vermaken’, zegt ze tegen Lux/Charlotte. ‘Het is zelfs zo hectisch dit jaar dat je misschien in de schuur moet slapen in plaats van het huis’.
Lux laat zich niet zo gemakkelijk afschrikken. Ze instrueert Art zijn tante te bellen, ook al heeft Sofia haar zus Iris in geen dertig jaar gezien. Het is een ongemakkelijke kerst daar in het huis met de naam ‘Chei Bres’ (Welsh voor house of the mind), een kerst vol ruzies en vijandschap tussen de twee Cleves-zussen, de vrijzinnige activiste en de conservatieve selfmade-woman. Al het materiaal voor een conventionele kerstvertelling is aanwezig, maar bij Smith leiden deze gegevens niet tot een rechttoe rechtaan familiedrama. Ze springt voortdurend heen en weer tussen tijden en plaatsen, waardoor er een complex spinsel ontstaat, waarin dankzij Sofia aandacht is voor kunst (de beelden van Barbara Hepworth bijvoorbeeld) en dankzij Iris voor politieke ontwikkelingen (zoals het anti-kernwapenprotest van het Greenham Common Peace Camp tussen 1981 en 2000).
Gestaag krijg je zo een steeds beter beeld van de twee zussen, schijnbare tegenpolen, maar ook, zoals Art opmerkt, twee vrouwen die stiekem heel erg op elkaar lijken. In Sofia’s ogen is Iris iemand die zich heeft afgekeerd van wat het belangrijkst is: hun ouders, zijzelf, de mensen die het meest nabij zijn. Iris afwezigheid op de begrafenis van hun moeder is voor Sofia onvergeeflijk. Iris’ activistische bestaan vindt zij daardoor hypocriet, waardeloos. De ellende waartegen Iris protesteert, wat hebben zij daarmee van doen? ‘Geen van die dingen gebeurt hier. Ze gebeuren allemaal ver weg, elders.’
Iris begrijpt op haar beurt niet waarom Sofia’s medeleven zo beperkt is, waarom ze niet inziet dat zaken als nucleaire wapens en schadelijk pesticidegebruik ons allemaal aangaan. Ze vindt dat Sofia te veel bezig is met geld verdienen en met haar eigen kleine leven. Nee, de meeste zaken waartegen zij protesteert gebeuren niet hier, maar ‘Wat betekent “hier” eigenlijk, dat zou ik wel eens willen weten. Overal is een hier, toch?’
In Smiths vertelling komt Iris er op het eerste gezicht beter vanaf: warmer, grappiger, moderner. Zij is degene die Art volgt op Twitter en hem sms’jes stuurt (vol lelijke afkortingen – de vorm doet er voor Iris duidelijk minder toe). Zij is degene die, als ze ergens begint te zingen, iedereen meekrijgt, degene die met volle boodschappentassen aankomt bij Chei Bres, nadat Art haar heeft gebeld. Sofia steekt daar aanvankelijk kil tegen af. Zij is degene die geen eten in huis gehaald heeft voor kerst terwijl ze weet dat haar zoon en zijn vriendin op bezoek komen, degene die een jonge opticien afsnauwt, degene die niet stil wil staan bij wat het betekent om een vluchteling te zijn.
De intieme beschrijvingen van Sofia’s beleveniswereld staan daar haaks op. Haar teleurstelling in haar zus, als die doet alsof ze geen herinnering meer heeft aan voor Sofia belangrijke gezamenlijke gebeurtenissen. Haar korte verhouding met een man die evenveel geeft om kunst als zij. Haar ontzetting als kind over het lot van het Russische straathondje Laika, dat stierf in de ruimte. En haar strijd om als alleenstaande moeder tegelijk een bedrijf overeind te houden en haar sensitieve zoon op te voeden.
Dat alles wekt ontroering. Sofia is verre van gevoelloos; ze heeft zichzelf gepantserd. ‘Sofia moet hard haar best doen – echt heel erg hard – om niet elke keer tot in haar hart geraakt te worden door elk kwetsbaar trekje van haar zoon.’
Terwijl kerst, het feest van het licht, aanbreekt, verandert het kinderhoofdje in een mooie ronde steen, net zo’n steen als die Sofia ooit bij haar grote liefde, de man die Arts vader zou worden, in de woonkamer zag staan en aaide. In het hier- en-nu van de vertelling heeft Sofia medelijden met de steen, met het voormalige hoofdje. ‘Ze wilde niet dat het het koud kreeg. Ze pakte het weer op, stopte het onder haar kleren tegen de huid van haar buik en hield het tegen zich aan.’ Sofia ondergaat een Scrooge-effect, zij het subtieler dan de originele Scrooge. Door de herinneringen aan haar verleden, die niet alleen in gang worden gezet door het kinderhoofdje, maar ook door Lux, smelt ze een beetje.
Omdat Smith vooral aan Sofia’s twijfels en ervaringen ruimte geeft, komt zij van de twee zussen uiteindelijk het menselijkst over. Eenmaal opgewarmd is zij iemand die de moeite waard is om te leren kennen. Iris’ strijdvaardige protest tegen kernwapens wekt bewondering, maar in Smiths beschrijvingen zien we haar niet zelf staan tussen de activisten, we weten niet hoe zij zich voelt, wat zij heeft moeten opgeven. Ondanks haar hartelijke momenten, blijft zij drammerig overkomen.
De menselijkheid van Sofia betekent ook dat ik bij dezen het bezwaar dat ik had tegen de voorganger van Winter, Herfst, moet terugnemen. In mijn recensie van Herfst zei ik dat Smith daarin geen aandacht besteedt aan de Brexit-stemmer, geen inleving toonde in diens motivatie. Maar Sofia is een onvervalste pro-Brexit-stemmer. ‘Dat […] was een referendum om ons land te verlossen van de erfenis van problemen van andere landen, en ook van verplichte wetten die niet hier gemaakt werden voor mensen als wij door mensen als wij,’ zegt zij. Waarop Iris antwoordt: ‘Hangt ervan af of je denkt dat er een zij en een wij is, of alleen een wij.’ Sofia gaat voor ‘hier’, voor het eigen gezin en het eigen land – een typische ‘person of somewhere’ terwijl Iris ‘a person of nowhere’ is – zij trekt zich vooral het grootste leed, het grootste onrecht aan, onafhankelijk van waar dat gebeurt. In het nu van het verhaal beklaagt Iris zich over die term en over hoe neerbuigend de Britse premier Theresa May die in een speech in 2016 inzette (“If you believe you are a citizen of the world, you are a citizen of nowhere.”) Maar iets van het verwijt blijft aan Iris kleven: net als Sofia blijf je als lezer maar wachten op de verklaring waarom zij haar moeders begrafenis heeft gemist.
‘The novel is a hopeful form’, zei Smith begin dit jaar in een interview in de Amstelkerk, ‘it’s about the passing of time.’ Of romans per definitie een hoopvolle vorm hebben, valt te bezien. Het lijkt er eerder op dat een verhaal in Smiths handen onvermijdelijk hoopvolle trekken krijgt. Winter begint kil, met al die dode dingen, maar al snel wordt de nadruk gelegd op het feit dat de dag met het minste licht, midwinter, nu geweest is, en ‘de verschuiving, de ommekeer, van toename van duister tot toename van licht’ in gang gezet. De vreemdelinge die de zussen bij elkaar brengt, het onbekende meisje dat ook nog eens buitenlandse wortels heeft, heet niet voor niets Lux.
Winter is een vol boek, warriger dan Herfst, je komt er lastiger in. Maar door de verschillende verhaallijnen is het ook een boek dat zich goed leent voor herlezing. Bij herlezing vallen ze pas echt op, al die verwijzingen naar sneeuw die smelt, stenen die niet zo koud zijn als ze lijken, bloemen die een eigen leven leiden – alle hoop. (Als u geen spoilers wilt, stop dan vooral hier met het lezen van deze recensie.) Niet alles valt te herstellen, maar de grootste verdeeldheid binnen dit verhaal eindigt wel in verzoening, in elk geval gedeeltelijk. Art en zijn ex Charlotte bieden elkaar excuses aan en Sofia en Iris zingen samen een lied uit hun jeugd.
Soms schuurt Smith tegen het sentimentele aan. Soms, maar zij weet wel beter dan er een jubelende Christmas Carol van te maken; dat past niet bij de tijd. Het conflict tussen mensen van ‘ergens’ en ‘nergens’ is verre van opgelost en op wereldniveau blijft verzoening moeilijker te bereiken. De laatste gedachte waarmee Winter ons achterlaat is een aan president Trump. ‘En overigens, onder de regering-Trump, zegt hij, zullen jullie weer vrolijk kerstfeest zeggen wanneer jullie gaan winkelen, geloof mij maar. Vrolijk kerstfeest. Ze hebben dat prachtige zinnetje gebagatelliseerd. Jullie gaan weer vrolijk kerstfeest zeggen, mensen.’ Voor de verteller van het slothoofdstuk (is het Art of is het Charlotte? Doet dat er nog toe?) is het een onheilsboodschap: ‘God helpe ons allemaal.’
Recensie: Winter van Ali Smith door Emy Koopman.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.