Essaybundel, Recensies

Wortels en zuiverheid

Al die gedaanten van de maan

Lezingen van en over Frederico García Lorca

Bart Vonck

Misschien is zoiets alleen mogelijk voor een waarlijk ‘legendarische figuur’ als Federico García Lorca (1898-1936)? Al die gedaanten van de maan behoort tot een in ons taalgebied zeldzame boekensoort, essaybundels die helemaal gewijd zijn aan één dichter – in dit geval: stukken van én over die dichter. Alleen al daarom is het boek de aandacht waard, en Bart Vonck lijkt de aangewezen persoon om het te maken. Hij heeft immers ook alle verzen van Lorca vertaald (eerst verschenen bij Meulenhoff in aparte deeltjes, in 2009 samengebracht als Verzamelde gedichten in de Perpetua-reeks); en bovendien toont hij zich nog altijd een erg enthousiaste liefhebber, in die mate dat hij tijdens de lockdown het hele oeuvre ging herlezen en ons nu veelbetekenend kan toevertrouwen dat dit corpus ‘zo stilaan aanvoelt als mijn eigen lichaam’. Voncks geestdrift is wel niet volledig overgeslagen op deze recensent, maar ik leer een heleboel uit zijn werk, en het stimuleert me om Lorca te herlezen en meer van hem te lezen en erover na te denken.

 

Plaatsvervangers

Al die gedaanten van de maan bevat, na het voorwoord en een ‘Tijdtafel’, zes prozateksten van de dichter en vier van zijn vertaler. Op één na (de korte ‘Raadgevingen aan de dichter’) gaan Lorca’s eigen stukken terug op mondelinge voordrachten. ‘Architectuur van de cante jondo’ geeft zijn visie op de flamencomuziek (die ook vorm kreeg in de bundel Poema del Cante Jondo), en ‘Spel en theorie van de duende’ sluit daar nauw bij aan. In ‘Hoe zingt een stad van november tot november’ spreekt hij over zijn thuisstad Granada (met weer veel ruimte voor muziek). Verder houdt Lorca een lezing over Zigeunerliedboek (Romancero gitano) – zijn populairste bundel, met verschillende ook bij ons vrij bekende verzen (‘Romance van de maan, maan’, ‘Slaapwandelromance’…) – en leidt hij het publiek rond in de prachtige gedichten van tijdens en na zijn reis naar Amerika, die postuum zouden verschijnen als Dichter in New York (Poeta en Nueva York).

Aan al die teksten heeft Bart Vonck korte inleidingen meegegeven. Van zijn langere eigen stukken knopen er twee direct aan bij lezingen en bundels van de dichter, een over de ‘cante jondo’ en een over de zigeunerromances. Als opening dient een essay over de metamorfose en de beweging van ontstaan en vergaan in het hele dichtwerk: ‘Één van de pijlers waarop [Lorca’s] oeuvre steunt is het inzicht dat alles voortdurend in verandering is.’ Dikwijls komen daar ‘mythische elementen uit de Latijnse en Griekse traditie’ bij te pas.

Het boek eindigt met ‘Van taboe naar expressie’, een studie over Lorca en de homoseksualiteit – enerzijds over de biografische achtergrond, anderzijds over de aanwezigheid van het ‘thema’ in gedichten en toneelstukken. Deze tekst beslaat bijna honderd bladzijden, en daarmee ook bijna een derde van het geheel. Die overvloedige aandacht is terecht, want de kwestie speelt mee bij alle aspecten van Lorca’s leven en werk, zij het meestal op de achtergrond. Een beetje simplificerend zou je kunnen stellen dat de geïdealiseerde zigeuners (in Gedicht van de cante jondo en Zigeunerliedboek) en geïdealiseerde zwarte Amerikanen (in Dichter in New York) als plaatsvervangers dienen voor de homoseksuelen. Door het maatschappelijke taboe op homoseksualiteit en doordat hij er zelf mee in de knoop lag was het voor de dichter makkelijker zich te identificeren met of zich te affirmeren via andere, vreemde mensengroepen; bepaalde eigenschappen en emoties werden geprojecteerd op of herkend in die anderen. Wat dan voorop staat is het complex van marginaliteit, verguizing, vernedering…, met daarnaast een bepaalde voorstelling van mannelijkheid en ‘levenskracht’. Vonck spreekt van ‘de triade die Lorca beschouwde als de essentie van zijn werk: het vrijgevochten leven van de zigeuner en de homo (die later het gezelschap van de zwarte krijgen) loopt uit op een voortdurende confrontatie met de dood (die zich in de vorm van repressieve kracht manifesteert) en die strijd wordt koppig uitgesproken in poëzie, in kunst’.

 

Primitivisme

Ik hou niet echt van Lorca’s proza in dit boek; er zit te veel dweepzucht in, gezochte beeldspraak, hoogdravendheid – en ook een soort koketterie. Maar ten dele draagt het wel degelijk bij tot een beter begrip van de poëzie. Wat me inhoudelijk het meest opvalt is het romantische karakter van deze teksten, dat wil zeggen: ze houden verzet in tegen de moderniteit, of het kapitalisme, en dat verzet stoelt op waarden uit het verleden die in het heden verdwenen zijn of op de helling staan. In een dergelijke visie, hoe sympathiek ze soms ook lijkt, is weinig of geen plaats voor sociaal-economisch inzicht; onderdrukking en vervreemding worden meer aangevoeld dan doordacht. Typerend is deze door Vonck geciteerde uitlating van een Lorca-kenner: ‘Hij was een natuurlijke democraat die vooral geïnteresseerd was in mensen die een instinctief leven leidden.’

De tegenstelling tussen vroeger en nu wordt bijvoorbeeld concreet waar Lorca een radicaal onderscheid maakt tussen ‘cante jondo’ (diepe zang) en flamenco, terwijl het eerste in feite de kern van het tweede is. Cante jondo is veel ouder, benadrukt hij, én ‘zuiverder’: ‘[de zigeuner] elimineert het nieuwe en bijkomstige om zo tot de essentie te komen, met magische kracht tekent hij een seguiriya uit of meet haar af met een accent dat van zeker duizend jaar eerder stamt’. En Lorca deelt de ‘onvrede’ van zijn vriend Manuel de Falla over de ‘verwording’ van de oude liederen: ‘Ze worden besmeurd in kroegen, door straatmeiden, en door heel wat mensen belachelijk gemaakt. Terwijl hij […] protesteerde, klonk uit een venster het oude, zuivere lied dat levendig tegen de tijd in stelling wordt gebracht.’ Besmeurende kroegen en straatmeiden: curieuze woorden voor een ‘natuurlijke democraat’! De drang naar het zuivere wordt soms obsessioneel, het woord verschijnt eens vier keer op vier pagina’s (135-138); hoog scoort ook het woord ‘bloed’, onder andere als het over de ‘duende’ (bezetenheid, zeg maar) in de flamenco gaat. En uiteraard speelt de natuur een grote rol, Vonck citeert uit een jeugdgedicht: ‘De dichter is het medium / van de natuur / die haar grootsheid uitlegt / door de woorden.’ Het is dan niet verbazend dat ook het onzegbare van bepaalde ervaringen en het onverklaarbare van de kunst aan bod komen:

Als jullie mij vragen waarom ik ‘Duizend kristallen tamboerijnen / verwondden de ochtend’ zeg, geef ik jullie mee dat ik ze gezien heb in de handen van engelen en bomen. Ik kan daar niets méér over zeggen en er al helemaal niet de betekenis van uitleggen. Zo hoort het ook. Dankzij de poëzie komt de mens dichter bij de rand die de filosoof en de mathematicus in stilte de rug toekeren.

En Vonck bevestigt: ‘de dichter spreekt over wat geen rationalistisch (“filosofisch”), mechanistisch (“mathematisch”) discours verdraagt.’

Deze irrationalistische wereldbeschouwing heeft haar dubieuze kanten, en soms vervalt ze in kwalijk primitivisme. Zo bevat de lezing over New York (die stad zonder ‘wortels’) ronduit treurige passages, zoals deze:

Ik wilde het gedicht schrijven van het zwarte ras in Noord-Amerika en de pijn beklemtonen die de zwarten voelen omdat ze zwart zijn in een vijandige wereld, slaven van alle uitvindingen van de blanke mens en van al zijn machines, in de niet-aflatende schrik dat ze op een dag vergeten hun gaskachel aan te maken of hun auto te besturen of hun gesteven boord vast te knopen of [de schrik] zich een vork in de ogen te steken. Want het zijn hun uitvindingen niet, ze leven op de pof en de te toegeeflijke zwarte vaders moeten thuis een strikte discipline aanhouden opdat hun vrouw en kinderen de platen van de koffergrammofoon niet aanbidden en de autovelgen niet opeten. […] Een andere keer zag ik een zwart meisje op de fiets. […] Ik keek haar doordringend aan en zij keek mij aan. Mijn blik sprak: ‘Meisje, waarom toer je op de fiets rond? Kan een zwartje [una negrita] dit voertuig berijden? Is hij van jou? Waar heb je hem gestolen? Denk je dat je ermee kunt rijden?’ En inderdaad: zij maakte een tuimeling en viel op een zachte helling; haar benen en de wielen van haar fiets staken in de lucht.

Ook al was dit ongetwijfeld goed bedoeld, komaan zeg. Vonck legt herhaaldelijk een verband tussen Lorca’s benadering van de Afro-Amerikanen en Black Lives Matter, maar alleen al wegens dit citaat heb ik daar mijn twijfels bij.

Aan het eind van de New York-lezing ziet de dichter, die ter plekke de crash van Wall Street heeft meegemaakt, ‘bruggen, boten, spoorwegen en mensen geketend en doof; geketend door een wreed economisch systeem dat we snel moeten nekken, en doof door te veel discipline en door een te kleine onmisbare dosis zotternij’. Andermaal een zaak van gevoel. (En van primitivisme gesproken, hier is nog een merkwaardig mal citaat van een andere Lorca-specialist: ‘In strikte zin is homoseksualiteit alleen abnormaal als men het etnocentrisme en de bewuste en historische blindheid aanvaardt van de beschaafde landen, met hun impliciete misprijzen voor de primitieven.’)

Lorca is beslist niet te reduceren tot een handvol minder gelukkige uitspraken, maar het lijkt wel nodig zijn ideeën en opwellingen af en toe van een afstand te bekijken, ze te historiseren, en dan blijkt het werk van de grote dichter in meer dan één opzicht gedateerd – wat absoluut geen schande is. Bij Bart Vonck mis ik die afstand enigszins, of anders gezegd, hij staat soms wat te onkritisch tegenover Lorca – maar ook dat is geen schande. Het is wellicht de prijs van het enthousiasme.

 

Nichten

De laatste achttien bladzijden van het boek behandelen Lorca’s ‘Ode aan Walt Whitman’, een hoogtepunt in de bundel Dichter in New York en, denk ik, ook een hoogtepunt in het hele oeuvre. Voncks interpretatie lijkt ten dele betwistbaar, ik geloof bijvoorbeeld niet dat Lorca de Amerikaanse dichter ‘verwijt’ dat hij te weinig oog had voor het onrecht en de latere ellende van de VS; en vooral, Voncks poging om te begrijpen (of vergoelijken?) dat Lorca in het gedicht zo ongemeen heftig uitvalt tegen de stedelijke ‘nichten’ (maricas) kan me niet overtuigen. Zo schrijft hij:

De negatieve connotaties die Lorca aan de ‘nichten’ verbindt, zijn als het ware noodzakelijk om zijn eigen seksualiteitsbeleving als edeler, zuiverder en vooral niet vrouwelijk/verwijfd te kunnen definiëren. Het taboe laat dus vaak onuitwisbare sporen na bij degene die zich eraan wil onttrekken. Het is niet moeilijk om het schema ‘zuiver-onzuiver’ te laten sporen met de katholieke moraal, die aan de basis ligt van de Spaanse maatschappij en gewoonweg alles ziet in termen van ‘goed’ en ‘kwaad’.

Het lijkt me echt te gratuit om de moederkerk hier ter verantwoording te roepen. Ik suggereerde hierboven al dat ‘zuiverheid’ ook op andere vlakken zwaar woog voor Lorca, en ik zie daarin minder een katholieke neiging dan het ‘heidense heilige’ waarvan Vonck zelf gewaagt. Het is op dit punt wel interessant om ook te denken aan een van de bijzonderste documenten in de poëtische receptie van de Spaanse dichter, de bundel After Lorca (1957) van de Amerikaan Jack Spicer (1925-1965). Dat verbluffende boek bevat vertalingen en ‘transformaties’ van Lorca, maar ook ‘vertalingen’ van gedichten die de dode Lorca aan Spicer bezorgd had, poëticale brieven aan Lorca, en zelfs een voorwoord door Lorca zelf! Spicers eigen rumoerige homoseksualiteit is hier van belang, en de vertaling van ‘Ode for Walt Whitman’ is opgedragen aan de intrigerende zwarte homoseksuele dichter Stephen (‘Steve’) Jonas. Spicer is inmiddels ook al bijna 70 jaar dood, maar hij wordt pas de laatste decennia echt naar waarde geschat – en het zou kunnen dat dichters als deze ons kunnen helpen voorbij Lorca’s ‘gedateerdheid’ te raken. En ja, is de ‘Ode aan Walt Whitman’ niet juist een geweldig gedicht omdat het graten bevat die in onze keel blijven steken?

(Over After Lorca vallen onder meer hier en daar goede dingen te lezen. Meer algemeen, over het verband tussen de ‘duende’ en Amerikaanse poëzie en muziek, zie Cante Moro van Nathaniel Mackey. Trouwens, waarom heeft Vonck er niet wat discografie bij gehaald? Om maar iets te noemen: in 1997 kwam een cd uit met enerzijds opnames die Falla in 1922 maakte, na het flamenco-concours dat hij met Lorca had georganiseerd, en anderzijds opnames uit Lorca’s eigen collectie: I Concurso De Cante Jondo/Colección Federico García Lorca. Nu digitaal te beluisteren, zie Spotify. Via die weg kom je ook het makkelijkst bij de Colección de Canciones populares españolas die Lorca in 1931 als pianist opnam met de danseres-zangeres La Argentinita.)

Nog een paar meer algemene opmerkingen over Voncks eigen teksten. In het ‘Vooraf’ schrijft hij: ‘Aan de lezer wordt gevraagd ook de teksten van de dichter te lezen waartoe de vertaler doorgedrongen is’, en dat kun je maar beter au sérieux nemen. We krijgen veel en uitvoerige citaten, niet zelden van volledige gedichten, maar niettemin veronderstelt de essayist geregeld dat we Lorca’s hele poëzie bij de hand hebben, bij voorkeur in zijn eigen vertaling; hij wil ook dat we enige voorafgaande kennis hebben van de besproken bundels, en zelfs dat we regels en strofen gaan nummeren, teneinde iets te kunnen beginnen met zinnen als: ‘De “stad van de zigeuners” (v. 17, 57, 61, 117, 121) is door een totalitaire orde verwoest’, of ‘In v. 77, het begin van het korte vierde deel (strofen 20-21), knoopt Lorca weer aan bij…’. Maar laat u daar niet door afschrikken.

Ook in andere opzichten maakt Vonck het de lezer niet altijd makkelijk. Zijn stukken zijn soms wat rommelig van structuur en daardoor lastig te volgen, de formuleringen doen vaak houterig of moeizaam aan, het had allemaal iets helderder gemogen. Er zijn slordigheden en tegenspraken. Werd er soms wat te snel geschreven? In elk geval viel er mijlen in de omtrek geen eindredacteur te bespeuren, anders hadden we geen dingen hoeven te lezen als (206): ‘Het gedicht is als “burleske” een parodie op een historisch personage, de “edele man” (uitgedrukt door het Spaanse don voor “heer”) en een verliefde ridder (v. 4, 12). De referenties van Don Pedro zijn ook als vage verschijningen in de tekst achtergebleven. De figuur van Pedro aarzelt tussen een historisch personage, een edelman en een verliefde ridder.’ Of (302): ‘Lorca ondermijnt de werkelijkheid die in alle evidentie door anderen aangenomen en opgelegd wordt omdat hij voelt dat hij zichzelf geweld zou aandoen door te vanzelfsprekend te zijn.’

Maar deze bedenkingen hebben niet de bedoeling om Al die gedaanten van de maan onderuit te halen. Het boek biedt genoeg boeiende informatie en stof voor discussie, van biografische elementen tot gedichtanalyses – aan een lezer die bereid is wat moeite te doen. Moeite voor de essayist, en moeite voor Lorca, en misschien vooral moeite voor de poëzie als zodanig. En jawel, het had beter kunnen zijn, maar is er ook echt iemand die beter doet?

Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2021
ISBN 9789025303037
341p.

Geplaatst op 04/03/2022

Tags: Al die gedaanten van de maan, Bart Vonck, Cante jondo, Frederico García Lorca, Homoseksualiteit

Categorie: Essaybundel, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.