Zelf bruid worden

De bruid van Marcel Duchamp

K. Schippers

Het valt moeilijk te ontkennen: er gaat een zekere aantrekkingskracht uit van celebrity-associated locations. Horden toeristen verdringen zich voor het geboortehuis van James Joyce en bestormen het favoriete koffiehuis van Pessoa. Helaas weegt de realiteit van zulke plekken niet altijd op tegen de geromantiseerde, mythische proporties die ze in vele hoofden worden toegedicht. Tegen beter weten in laat men zich verleiden tot de illusie dat iets aan die plekken het mogelijk maakt om heel even één te worden met de bewonderde. Doorgaans valt het nogal mee met dergelijke éénwordingservaringen, tenzij je K. Schippers heet en met aan idolatrie grenzende bewondering elk detail tot epifanische hoogten optilt.

Dat laatste verklapt meteen wat er tegen de onmiskenbare kwaliteiten van Schippers’ recente bundel De bruid van Marcel Duchamp valt in te brengen. In zesentwintig essays reist de Amsterdamse auteur één van zijn persoonlijke helden achterna: de Franse dadaïst, conceptualist en uitvinder van de ready made, Marcel Duchamp. Schippers lijkt met name het spoor te volgen van diens meest complexe en enigmatische werk, La mariée mise à nu par ses célibataires, même, ook wel Het Grote Glas, Duchamps onbetwiste meesterstuk genoemd. De bundel is meer dan een reisdocumentaire over de belangrijkste plekken waar Duchamp hieraan werkte of een onderzoek naar de kringen waarin hij op dat moment vertoefde. Met dit boek brengt Schippers vooral zijn eigen verknochtheid aan Duchamps persoon in kaart. Dat is niet per se een kwalijke zaak. Vanuit Schippers’ standpunt (en oeuvre) is De bruid van Marcel Duchamp een bijzonder significant moment: het is Schippers’ opvallendste poging om zelf de bruid van Duchamp te worden. Maar waarom moet de lezer precies alle details van de huwelijksnacht te weten komen?

Schippers’ zoektocht is immers onbeschaamd gretig en obsessief: de manier waarop hij persoonlijke correspondenties verslindt, hoe de meest banale gebruiksvoorwerpen hem buitengewoon fascineren, de hebberigheid waarmee hij flauwe Duchamp-souvenirtjes uit een museumshop koestert. Dat soort passages worden gerechtvaardigd met de veronderstelling ‘dat het wel eens veelzeggend voor zijn werk zou kunnen zijn’. Een nogal laconiek en weinig overtuigend argument, alsof Schippers zijn dweperige kant niet eens wil verbergen. Toch betekent dit niet dat er de lezer die geen persoonlijke band met Duchamp heeft, geen boeiende tocht te wachten zou staan. Schippers restaureert in zijn gedachten hele ateliers en reconstrueert gesprekken tussen Duchamp en andere grootheden van het dadaïsme, desnoods met verbeelding en dichterlijke vrijheid. Bovendien is er een verrassende plotwending wanneer Schippers per toeval een nog in leven zijnde buitenechtelijke dochter van Duchamp op het spoor komt.

Het is begrijpelijk dat één van de meest intrigerende kunstenaars van de twintigste eeuw ook in zijn of haar meest alledaagse, banale handelingen fascineert. Opmerkelijk is wel dat de petites histoires die Schippers over Duchamp vertelt, de kunstenaar trachten in te kleuren zonder iets af te doen aan de ongrijpbaarheid van zijn persoon; al is dat misschien niet meer dan gepast in een bundel die toch vooral het heldenstatuut van Duchamp wil verklanken én bewaren.Daarbij moet wel gezegd dat Duchamps invloed op Schippers’ literaire productie nauwelijks kan worden overschat en dat de ‘idealiserende’ reflex wellicht daar zijn oorsprong vindt.

Schippers heeft zijn affiniteit met de kunst van de jaren 1960 en haar dadaïstische fundamenten altijd benadrukt en uitgespeeld. Het belang van zijn relatie met Duchamps werk laat zich niet alleen meten aan de hand van de doorgedreven inhoudelijke en formele verwantschap tussen beide oeuvres, maar ook aan de frequentie waarmee Duchamp in Schippers’ literaire carrière opduikt. Denk maar aan Een klok en profil uit 1965 (Schippers’ tweede dichtbundel) of aan het met J. Bernlef opgestelde Een cheque voor de tandarts (1967), beiden met een expliciete titelreferentie naar Duchamp, en uiteraard ook de talloze bijdragen over en rond Duchamp in het door beide heren opgerichte neodadaïstische tijdschrift Barbarber (waarmee zowel het ‘Nieuw-Realisme’ als de expliciete herwaardering van Marcel Duchamp in Nederland werd bestendigd).

Die conceptuele en inhoudelijke verwantschap laat zich samenvatten met de woorden van Yves T’Sjoen, wanneer die de fundamenten van Duchamps dadaïsme resumeert:

(1) de idee (of het concept) is belangrijker dan de concretisering in een artistiek product, (2) het kunstobject is intermediaal en ontstaat én bestaat uit een interactie tussen materialen en media en (3) de teksten kunnen worden gelezen als gebruiksaanwijzingen.

Voor het werk van Schippers is met name het tweede gegeven van groot belang: in veel van zijn werk schuilt immers de verwante gedachte dat de tekst pas kunstwerk wordt wanneer hij gelezen wordt. In die overdracht ontstaat het speelveld waarop Schippers’ poëzie en proza zich het liefst en het soepelst begeven. Zelf houdt de auteur zich verre van elke vorm van theoretisering, maar het valt niet te ontkennen dat zijn teksten vaak een abstracte, conceptuele insteek hebben: het ontmaskeren van het lezen als een subtiel spel gebaseerd op de complexe combinaties van cognitie en observatie, van geheugen en manipulatie, van tijd (het na elkaar lezen van elke zin) en ruimte (het al doende opbouwen van een algemeen beeld van de tekst – een architextuur), van kijken naar het volle én het lege eromheen. Een roman als Beweegredenen (1982) doopt dat laatste zelfs om tot een ware revelatie:

Ik keek in een kamer naar een bloemstilleven […] maar tegelijk keek ik ergens dwars doorheen. Ergens, bij dat woord had ik anders gebloosd, vager kon het niet. Nu moest ik nauwkeurig zijn, nu meteen: ik sloeg de ruimte over tussen de ogen […] en het bloemstilleven aan de muur.

Het gaat Schippers niet per se om de dingen maar vooral om de manier waarop de blik erlangs schuift. Dan verdwijnt het evidente naar de achtergrond, en duikt het onvermoede en onverklaarbare op.

Ook in deze bundel, die het midden houdt tussen feit en fictie, is dat mechanisme aan de gang. Wie door alle anekdotiek kijkt, ziet vooral een auteur die het onmogelijke, het toevallige en het verbondene van disparate momenten probeert vast te leggen. Zoniet met feiten, dan wel met verbeeldingskracht. Een mooi voorbeeld is te vinden in de manier waarop gebeurtenissen elkaar opvolgen en betekenis verlenen:

Daar moet het zijn, het gebouw waarvoor ik kom. St. Denis heet het, dat staat op de luifel. ‘I only have one life and that is not meant to be angry,’ hoor ik een vrouw bij het oversteken tegen haar vriend zeggen. Ik schuifel wat op het trottoir en kijk omhoog. Welk raam is het geweest ? […] ‘Zoekt u iets?’ vraagt een man achter mij. […]’Ik zoek de studio van Marcel Duchamp,’ zeg ik voorzichtig, ‘die heeft ooit in dat gebouw gewerkt, geloof ik.’ ‘Hij was mijn huurder,’ zegt de man […] en zonder verder nog iets te zeggen loopt hij naar St. Denis en gaan we het gebouw in, 80 East 11th Street.

Zomaar, ineens, bijna te mooi om waar te zijn, gaat een deur waar de verteller niet eens naar op zoek was open. Dat gebeurt nog een paar keer, en wel aan een frequentie die op zijn minst opvallend te noemen is. Nog een voorbeeld:

In een café ziet een gezette man met een krullerige baard een paar boeken van Duchamp voor mij op tafel liggen. ‘Ah Duchamp. Ik heb thuis een onbekend werk van hem. Wilt u het zien?’ Een nieuw werk? Even later ben ik al in zijn auto gestapt en rijden we Veules-les-Roses uit.

Het is een verteltrant die we kennen uit avonturenromans waarin de nietsvermoedende held holderdebolder verzeild raakt in een reeks gebeurtenissen die hem zó exact doet uitkomen waar hij moest zijn, dat je een meesterplan vermoedt. Natuurlijk hoeft de lezer niet te geloven in de waarachtigheid van die gang van zaken, hem of haar wordt enkel gevraagd toe te geven aan een willful suspension of disbelief, en mee te gaan in de manier waarop het verhaal de losse eindjes aan elkaar knoopt.

Twee dagen nadat ik dit stuk heb afgewerkt, loop ik op een grijze zondagmiddag over een Gentse rommelmarkt. Vanuit mijn linkerooghoek zie ik dat iemand een krom fietswiel op een kruk heeft neergelegd. Het wiel ligt plat op z’n kant, maar de associatie met Duchamp dringt zich onwillekeurig op. Dan doorblader ik een platenbak vol oud vinyl en stoot ik toevallig op een LP van Brian Ferry: The Bride Stripped Bare. De naar rationaliteit neigende lezer in mij raakt ontregeld. Drie kort op elkaar volgende, volstrekt toevallige gebeurtenissen – een boek, een fietswiel, een titel – gaan een betekenisvol verbond aan. Zonder dat ik er moeite voor moet doen kruisen ze mijn pad, veroorzaken een kettingreactie en doen mij aan het toeval twijfelen. Misschien is dat nog de grootste verdienste van Schippers’ essaybundel: hij haalt de lezer over om te denken dat het toch best mogelijk is, dat zelf bruid worden. Die LP heb ik trouwens gekocht. Dat spreekt.

Links

Querido, Amsterdam, 2010
ISBN 9789021437798
259p.

Geplaatst op 19/09/2010

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.