Proza, Recensies

Levendige grafrede

Mordechai

Marcel Möring

Zoals wel vaker is het een biografie die alles overhoophaalt. Mordechai Gompertz, tweeënzeventig jaar oud, wilde in alle rust van de glansrijke laatste fase van zijn schrijverschap genieten. Hij heeft meerdere bestsellers op zijn naam, die ook nog eens in een veelvoud aan talen zijn vertaald en daardoor ruim voldoende royalties doen binnenstromen, plus een eigen huis in Drenthe en een buitenverblijf in Zweden, alwaar men hem regelmatig noemt als Nobelprijskandidaat. Dit comfortabele en betrekkelijk zorgeloze bestaan wordt verstoord wanneer op instigatie van zijn uitgever een kandidaat-biograaf langskomt met een cameracrew; nadat er een badinerende opmerking over zijn grootvader Ephraim valt, wordt het voorzichtige eerste interview door de schrijver beëindigd met een vuistslag.

Daar zal het echter niet bij blijven, voorvoelt Mordechai: ‘Francesca’s plannen voor een biografie en een Mordechai Gompertz-jubeljaar hadden iets opgeroepen dat als een vloed door zijn leven zou razen en alles zou meesleuren uit de krochten van zijn herinnering.’ ‘Het heden was een ruïne en nu begon iemand aan de fundamenten te wrikken,’ galmt er door het schrijvershoofd, maar die morrelende anonymus blijkt hij zelf te zijn: eenmaal bijgekomen haalt Mordechai het familiearchief uit de kelder om zich eindelijk te verdiepen in zijn voorgeschiedenis en de uit onwetendheid voortkomende onrust van zich af te schudden.

Met dit plotmechanisme brengt Marcel Möring (1957) zijn achtste roman Mordechai in beweging, en dat werkt wonderwel. Aan de hand van de documenten die Mordechai opdiept, worden één voor één de levensverhalen van zijn familieleden gereconstrueerd. Omdat deze gegevens steeds door zijn bewustzijn gaan en herinneringen activeren, ontstaat er tussendoor toch iets als een (auto)biografie van de schrijver zelf; achronologisch en fragmentarisch, maar al met al toch behoorlijk compleet. Imponerend is dat deze bonte verzameling verhalen, die de hele twintigste eeuw en verschillende werelddelen beslaat, chaotisch noch eenvormig aanvoelt. Dat is toe te schrijven aan de detailrijke schriftuur, die iedere verhaallaag van voldoende eigenheid voorziet. Met zijn beheerste verteltrant – een verworvenheid die indicatief is voor het meesterschap – gidst Möring zijn lezers door een vertakkende verhaalwereld, hen zo nu en dan trakterend op ingetogen lyriek en beschrijvingskunst:

 

De akkers en velden waren vage aquarelstreken in een weidse grijsheid die de verte omhulde en verhulde. Hier en daar waren de kale staketsels van eiken zichtbaar als de masten van schoeners die opdoemden uit het verschiet. Toen hij de asfaltweg verliet die uit het dorp leidde waren de onverharde wegen zo uitgereden dat de Land Rover zich grommend en grauwende door de diepe moddergeulen trok. Hij kwam langs een wei waar een familie hooglanders gelaten bijeen stond, twee wollige kalveren dicht tegen hun moeder aan, een eindje verderop een stier, die onbeweeglijk de wacht hield. Zo half in de mist leken ze roodbruine balen wol.

 

 

De Grote Schrijver

De fictieve figuur van Mordechai Gompertz is voor een klein deel opgetrokken uit feiten. In een artikel in De Groene Amsterdammer verklapte de schrijver dat een ‘verre voorvader’ van hem dezelfde achternaam droeg, achter in het boek geeft hij toe ook andere gegevens uit zijn eigen stamboom te hebben ingezet. Net als in eerdere romans van Möring wordt via een constellatie van personages een specifiek Joodse geschiedbeleving aan het licht gebracht; het bestaan van de ouders en grootouders van Mordechai werd bepaald door de Shoah en de diaspora; zij die daarvoor en daarna kwamen, kregen te maken met verschillende vormen van antisemitisme. De dreiging van verstoting en vervolging wordt aangewezen als een van de bronnen van Mordechai’s vrijheidsdrift; naar eigen zeggen was hij ‘nooit onderdeel […] geweest van een groter geheel’ en verkoos hij het om ‘onaantastbaar’ te blijven.

Er mag dan sprake zijn van een gedeelde achtergrond en een verwant ogende en klinkende naam, maar de literaire loopbaan van Mordechai is niet geënt op die van Möring zelf. Zijn precies tien jaar oudere hoofdpersoon beleefde zijn eerste successen reeds in de jaren zeventig, om in de daaropvolgende decennia uit te groeien tot een internationale sterauteur en graag geziene gast op literatuurfestivals. Hij reisde de wereld over, verpoosde ontspannen in het gezelschap van Leonard Cohen, Samuel Beckett en Umberto Eco, had affaires met Italiaanse filmsterren en wist controverses en creatieve crises steevast om te zetten in nieuwe successen – je zou hem kunnen omschrijven als een mengsel van Philip Roth, Hugo Claus en Oek de Jong (die overigens alle drie in deze roman worden genoemd). Voor het uitdenken van al deze mondaine avonturen lijkt Möring inspiratie te hebben geput uit de geruchtmakende recente biografieën van die eerste twee; Mordechai’s redacteur moet met de door haar geplande ‘Grote Gompertz-biografie’ in ieder geval een vergelijkbaar spektakelstuk voor ogen hebben gehad.

Het heroïsche karakter van dit verbeelde schrijverschap kan op den duur gaan wringen. Mordechai heeft ‘niets en niemand nodig’ en wist zonder enige hulp of stimulering de literaire top te bereiken, voert gemakkelijk het hoogste woord en heeft altijd gelijk, beschikt over een encyclopedische wijnkennis en bereidt maaltijden van ‘restaurantkwaliteit’, en is ook nog een overal in de smaak vallende minnaar, die zelfs door een lesbische vrouw wordt aangeklampt met het verzoek haar een kind te schenken, waar hij graag aan tegemoetkomt – bij het lezen van de vijfde spetterende liefdesgeschiedenis rijst mogelijk de vraag waarom het in deze roman nooit eens gaat over vriendschap of een mentoraat.

Deze nogal uitvergrote versie van De Grote Schrijver wordt door Möring opgevoerd om commentaar te leveren op de huidige staat van de literatuur. Mordechai is een traditionele romancier, aanhanger van de autonome kunst en volstrekt afkerig van de latere medialogica:

 

Hij had de scheiding tussen de boeken en het leven als een cerberus bewaakt. Hij had zich onttrokken aan de rituelen van de literatuur, was nooit naar het Boekenbal geweest (dat hij ergens ‘een bedrijfsfeest voor de handel in bedrukt papier’ had genoemd), hij was nooit in een spelletjesshow verschenen en hij had geweigerd om zich als een modepop te laten aankleden voor de overgestylede foto’s die interviews in de weekendbijlagen waren gaan beheersen. Als er iets in het nieuws was kon er niet op zijn mening worden gerekend.

 

Vanuit zijn radicale estheticisme ‘spuugde’ hij op het idee dat boeken ‘een pleister voor persoonlijke of sociale kwalen’ konden zijn. ‘Literatuur beantwoordt geen actuele maatschappelijke vraag, het is geen instrument dat een politiek of cultureel doel dient,’ bleef hij uitentreuren herhalen.

Op vergelijkbare wijze maakte Mordechai ‘zich zeer publiekelijk boos – razend was een beter woord – om uitgevers die teksten wilden kuisen omdat ze niet meer overeenkwamen met wat men in deze tijd dacht en vond’; een praktijk die hij beschouwde als ‘een zachte vorm van boekverbranding’. Een bijzonder saillante passage, aangezien Möring zelf met zijn vaste uitgever brak nadat hem te kennen was gegeven dat De Bezige Bij het n-woord niet wenste af te drukken, ook al werd het in een historische context gebruikt, maar geen bezwaar had tegen de homofobe en antisemitische scheldwoorden die eveneens in deze roman voorkomen. Voor de volledigheid: het zijn bijpersonages die dergelijke termen bezigen, niet Mordechai of de verteller, en hun woordkeuze moet de lezer versneld inzicht bieden in hun ideologische beginselen. Het is steeds duidelijk dat de schrijver zich van racistische en anti-queer denkbeelden distantieert en ze via zijn hoofdpersoon zelfs expliciet veroordeelt; het gebruik van het woord in kwestie is voor hem de aanleiding om een relatie te verbreken. De morele paniek over een allerminst ambivalente tekst duidt op het aanbreken van een tijdperk waarin de autonomistische waarden van de hoofdpersoon niet langer vanzelfsprekend zijn, wat eveneens in de roman gethematiseerd wordt.

 

Een oude koloniaal

Aanbeland in het tweede kwart van de eenentwintigste eeuw moet Mordechai vaststellen dat er een andere wind is opgestoken: ‘Zijn hooggestemde woorden over de literatuur hadden mooi geklonken, en hij geloofde ze ook, maar hij kon niet anders dan erkennen dat de literatuur al lang geen rol van betekenis meer speelde in het maatschappelijke debat.’ Volgens hem kwam dit deels doordat de grensverleggende en hemelbestormende schrijvers van weleer waren opgevolgd door ‘hoogopgeleide dertigers die bij de centrale verwarming tobden over de zin van het bestaan in een wereld waar iedereen alles had’, maar vooral door het nieuwe primaat van het ‘eigen verhaal’ en ‘echtheid’, dat de vogelvrije verbeelding van de troon had gestoten.

Mordechai ondervindt deze verschuiving aan den lijve wanneer hij op de dag van de uitreiking van de Nobelprijs een groep activistische studenten voor zijn huis aantreft. Ze noemen hem een ‘fascist’, aangezien hij ‘alleen vanuit het mannelijke perspectief schreef’ en ‘er nooit mensen van kleur in zijn boeken voorkwamen’, en protesteren tegen verdere canonisering van zijn werk. De libertijnse boeken waarmee hij destijds oudere generaties provoceerde, blijken nu ook de jongste voor het hoofd te stoten.

Hoewel dit alles humoristisch is getoonzet, wordt de lezer toch uitgenodigd om Mordechai als een reliek uit een voorbije tijd te zien – aan het einde wordt hij zelfs vergeleken met ‘een oude koloniaal in een tropisch land die eindelijk heeft geaccepteerd dat alles om hem heen blijft en hij zal verdwijnen’. De literatuur heeft aan relevantie ingeboet en haar culturele status verloren, en hoewel de waarde van grote werken niet afneemt, doet de ontvankelijkheid van het grote publiek dat wel, zo luidt dan de deprimerende slotconclusie van Mordechai. Hoe typerend voor de veerkracht van de romanvorm dat deze grafrede juist bijzonder levendig is uitgevallen, en daarmee weer leest als een demonstratie van de vitaliteit van het genre. Mordechai, volgens hemzelf de verbintenis van dood (Mort) en leven (Chai), blijkt uiteindelijk dus een sprekende naam te zijn.

Prometheus, Amsterdam, 2025
ISBN 978 90 446 5715 9
506p.

Geplaatst op 25/04/2025

Tags: Diaspora, Hugo Claus, Leonard Cohen, Marcel Möring, Mordechai, Oek de Jong, Philip Roth, Samuel Beckett, Shoah, Umberto Eco

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.