Proza, Recensies

Flardsgewijs en gelukkig

Aantekeningen uit een kindertijd

Norah Lange

Wie een beetje met Jorge Luis Borges (1899-1986) bekend is, heeft de naam ‘Norah Lange’ wellicht al ooit gehoord. Het is een van de namen die als manen om de planeet Borges heen cirkelen, zoals je Álvaro Mutis kent via García Márquez of Felisberto Hernández via Julio Cortázar. Ik kan me op dit moment niet herinneren of ze vermeld wordt in een van zijn verhalen of dat er een verhaal aan haar wordt opgedragen of allebei, maar ik weet wel dat haar naam onmiddellijk een belletje deed rinkelen toen ik de nieuwe uitgave van uitgeverij Koppernik zag. Het is misschien de trieste ironie van deze tijd dat (al dan niet onterecht) vergeten vrouwen die worden opgedolven uit de geschiedenis onmiddellijk in verband worden gebracht met de beroemde mannen in wier kringen ze zich voortbewogen. Gelukkig heeft Lange los van het feit dat ze verre familie is van Borges en getrouwd was met een beroemde schrijver (Oliverio Girondo), die naar verluidt de literaire aartsvijand was van Borges, voor de rest weinig of niets met hun schrijfsels uitstaande: afgezien van de gedichten uit haar jongelingenperiode, waar ze zich later van distantieerde, droeg haar werk altijd haar hoogstpersoonlijke stempel, zonder raakpunten met dat van mannelijke tenoren of vrouwelijke concullega’s, weet César Aira ons te vertellen in het erg interessante nawoord (vertaald door Lisette Graswinckel). We kunnen de tekst dus voor zichzelf laten spreken. Nu beweert Aira in het nawoord ook dat Langes meesterwerk de roman Personas en la sala (1950) is, in het Nederlands Mensen in de kamer. Hopelijk zorgt de hernieuwde aandacht voor haar persoon en werk voor een vertaling naar ons taalgebied, want Aantekeningen uit een kindertijd geeft blijk van onmiskenbaar talent: Lange is een groot observator en weet met een uitgepuurde poëtische stijl typische en niet-zo-typische taferelen uit haar kindertijd en puberteit tot leven te wekken. Ze contrasteert op intrigerende wijze een erg precieze stijl (haar zinnen zijn elegant en puntig) met een algemene indruk van vaagheid, die haar herinneringen ongrijpbaar en flou maakt; zelf zei Lange hierover: ‘Ik hou van alles wat door een waas van geheimzinnigheid is omgeven.’ Aira schrijft dit toe aan haar voorliefde voor Faulkner.

Aantekeningen uit een kindertijd presenteert exact wat de titel doet vermoeden: Lange biedt ons een inkijkje in haar leven als meisje, van haar vijfde tot haar veertiende jaar, zonder precieze data of heldere structuur: ze springt abrupt van moment naar moment, van observatie naar observatie, van herinnering naar herinnering, in telkens uiterst korte hoofdstukken. De hoofdlijnen zijn een verhuis van Buenos Aires naar het provinciestadje Mendoza, de dood van haar vader, de verhuis terug naar Buenos Aires en de armoede die haar moeder daar ervoer met haar zes kinderen (vijf meisjes en een jongen). Dat lijkt misschien triest, vooral door de dood van de vader, en er zitten zeker trieste stukken tussen, maar het geheel is toch onmiskenbaar gebaad in de warme gloed van de kindertijd: er wordt soms gealludeerd op de twijfels en onzekerheden van de latere puberteit, maar de hoofdgevoelens zijn zorgeloosheid, geborgenheid en het verlangen om te ontdekken. Lange weet dat het verdriet om de vader pas later werkelijk zal inslaan, bij de volwassenwording: sommige trauma’s zijn te groot voor een kinderhoofd, dat ze voorlopig in het reservoir van het onderbewustzijn herbergt. Een kind ravot en speelt, of haar gezin nu in armoede verkeert of niet.

 

‘Flardsgewijs en gelukkig komt onze reis van Buenos Aires naar Mendoza, met krap een nacht oponthoud, bovendrijven in mijn herinnering als een landschap dat opdoemt achter een beslagen raampje.’ Met deze mooie zin opent Lange haar boek; flardsgewijs en gelukkig is ook het karakter van de meeste herinneringen die volgen. Het meest opvallende aan haar persoonlijkheid is misschien wel haar grote verbeelding (zelfs voor een kind): in die eerste herinnering vermeldt ze een anekdote waarin ze het huilen nabij was omdat ze zich voorstelde dat een vrouw boos was omdat zij haar glimlach niet had beantwoord; en eindigt ze door te stellen dat ze zich maar hoefde voor te stellen hoe een vleermuis langs haar wangen fladderde om voorgoed van vleermuizen te walgen. Het meest opvallende aan de vorm van de herinneringen is de ‘uitgestelde onthulling van details’, zoals César Aira het noemt, waarmee Lange vanaf hoofdstuk twee begint: ‘Ik zie haar omzoomd met een tederheid die niemand zou kunnen beroeren zonder haar aan te tasten, zonder haar bekoorlijker te maken dan nodig was, of waar’, zo luidt de eerste zin (die overigens zomaar door Juan Carlos Onetti had kunnen geschreven zijn, door het bevreemdende gebruik van een abstractum). Wie de ‘haar’ is wordt nergens expliciet vermeld; geleidelijk aan wordt duidelijk om wie het gaat. Hetzelfde procedé wordt in zowat de helft van de hoofdstukken gehanteerd: een personage wordt centraal gesteld, maar om wie het gaat weet je niet (van het begin af). Sommige personages die maar één keer opdraven, worden daardoor fantomen van wie je niet zeker bent wie ze waren of hoe ze zich verhielden tot het gezin Lange. Ze maken een korte passage, omhangen door een mistwolk, en verdwijnen weer naar de coulissen. We weten dat Lange van ‘een waas van geheimzinnigheid’ houdt, maar zou deze techniek een betekenis kunnen hebben? Misschien duidt het op het gefragmenteerde en troebele karakter van jeugdherinneringen: flarden schieten ons te boven, maar zonder helderheid of structuur: we herinneren ons een beeld, een moment, een woord, een blik, een gevoel, een lichtinval, maar niet noodzakelijk het begin, midden en einde van elke gebeurtenis en ervaring of de totale biografie van elke persoon die op een gegeven moment, hoe kort ook, zijn intrede maakte in ons leven.

 

Flarden dus, maar wel poëtische en tot de verbeelding sprekende flarden. ‘Vanaf mijn vroege jeugd keek ik graag aandachtig naar mensen,’ schrijft ze ergens, en dat klopt: de jonge Norah Lange is een van die personen wier zelfbewustzijn en observatievermogen al tijdens de jeugd zo ontwikkeld waren dat ze zowel in het moment kon zitten als er van buitenaf op reflecteren. Meesterlijk wordt de warme geborgenheid en de huiselijke sfeer getekend, de spelletjes die de vijf zussen spelen, de ruzies en de plagerijen, de verschillende temperamenten en persoonlijkheden die zich aan het ontvouwen zijn. Soms is de gebeurtenis of observatie ‘klein’ (de wijze waarop een onderwijzeres de zussen les geeft), om het zo te zeggen, soms gaat het om iets groots (de dood van de vader, de geboorte van een zusje) of iets merkwaardigs (een klein meisje dat in een doos leeft, een moeder die haar zieke kind met paardendrek insmeert).

 

Ontroerend is het portret van de moeder, ‘die onveranderlijk lief was’, en in wier naaikamer ze altijd terecht konden: ‘In haar venster scheen altijd van dat licht waarbij kinderen gedijen. Ik heb later nooit meer zo’n raam gevonden.’ Lange weet de nostalgie naar het verloren paradijs van de kindertijd moeiteloos op te roepen, als ze bijvoorbeeld schrijft over de zaterdagavonden (die staan het sterkst in haar geheugen gegrift) met de daarbij horende vaste rituelen, zoals het ritje op de brik, het drinken van thee, het nemen van een warm bad en dan ondergestopt te worden in de lakens en een groot glas warme melk te krijgen (het doet denken aan de beroemde badscène uit Fellini’s 8 1/2). De deuren blijven die nacht open en de lichten langer aan: ‘Vanuit de onzichtbare bedden dreven de in nieuwe stiltes gehulde stemmen naar ons toe: de zinnen kregen een vertrouwelijke en geheimzinnige klank die ze op andere tijdstippen meestal niet hadden.’ Onmogelijk niet teruggekatapulteerd te worden naar je eigen kindertijd bij het lezen van dit zinnelijke en plastische proza. Ook herkenbaar is bijvoorbeeld de gelukkige herinnering aan de dagen waarop Lange ziek was en haar moeder voor haar zorgde, of de verwarring van een kind dat zich geen houding weet te geven bij trieste situaties: ‘sinds ik klein was kon ik, wanneer mensen die ik kende iets ergs overkwam, het ongemakkelijke gevoel niet afschudden dat niets van wat ik deed onopgemerkt bleef, dat er altijd iemand naar me keek.’

 

Altijd is de zinsnede raak, zoals wanneer ze over een verpleegster schrijft dat haar witte uniform ‘een serene, onberispelijke sfeer opriep in de gangen, waardoor we vermoedden dat er iets buitengewoons stond te gebeuren’ (dit schrijft ze wanneer de moeder gaat bevallen van een nieuw zusje). Al vroeg blijkt Lange een fascinatie voor woorden te hebben gehad, als ze beschrijft hoe ze met een schaar tijdschriften te lijf ging om er bepaalde woorden uit te knippen: ‘Ik voelde me alleen aangetrokken door hun typografische vorm, de letters die dicht opeengepakt waren of juist ver van elkaar stonden. De woorden (…) stemden me op zichzelf al enthousiast en tevreden, wat ik nu als een esthetisch genoegen zou bestempelen.’ Zo schiep ze ‘onbewust ruimte voor het foutieve geloof in het woord op zich’, wat doet denken aan de grote Mexicaanse dichter Octavio Paz, die schrijft dat hij ‘slechts na het overwinnen van innerlijke weerzin (voorlopig) accepteer(t) dat de relatie tussen klank en betekenis, zoals wordt volgehouden door De Saussure en zijn volgelingen, het resultaat is van een willekeurige conventie.’

 

Een terugkerend en aandoenlijk element is ook het medelijden dat de jonge Norah voelde voor zowel mensen als dieren, een medelijden dat voortkwam uit haar verbeelding (haar vermogen om zich in iemands situatie te verplaatsen): ze voelde medelijden voor die voorgenoemde verpleegster omdat ze behoort tot de ‘lange vrouwen zonder gratie, van wie ik dacht dat ze eeuwig alleen zouden zijn’, voor een moeder met stervend kindje, voor een konijn in doodsstrijd, voor een schimmel die te oud wordt om bereden te worden en vervolgens sterft van jaloezie en verdriet (meent Norah althans), voor buren die in armoede vervallen, voor haar grote zus Irene, die steeds beweert dat ze spoedig zal weglopen maar er nooit toe overgaat, … Misschien is ons medelijden wel het sterkst als kind, als het nog niet is verschraald door moeilijkheden in het eigen leven, maar tegelijk kan een kind snel de knop omdraaien en zich vermeien met een spelletje. Die ambivalente dialectiek van de kindertijd is een hoofdbestanddeel van Aantekeningen uit een kindertijd.

 

De zorgeloosheid van de langzaam verstrijkende jeugd wordt zo nu en dan doorprikt door een triest voorval (zoals de dood van de vader of de verkoop van een piano uit geldnood) of door een ervaring die vooruitwijst naar de toekomst (zoals wanneer de jongere zusjes zien hoe de oudste zus, Irene, borstvoeding geeft en ze opeens voelen dat ze ‘groot’ was). Beetje bij beetje vallen de korrels van de tijd en nadert de volwassenwording; het boek eindigt op een melancholieke noot, wanneer de tuinman een eeuwenoud ritueel plotseling afzweert omdat hij Norah er nu te oud voor acht (ze is vijftien). Daarin ziet Lange ‘al die kleine voorvallen, al die kleine angsten, al mijn manieën… alle tederheid die tekenend was voor mijn kindertijd’ in rook opgaan. Een goed idee, deze uitgave van Koppernik (en mooi vertaald door Lisa Thunnissen); hopelijk volgt er snel meer van Lange.

 

Koppernik, 2023

Geplaatst op 11/07/2023

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.